Helenaveen en de afschaffing van de slavernij.
Ogenschijnlijk hebben bovenstaande onderwerpen niets met elkaar te maken. Ten tijde van de oprichting van de Maatschappij Helenaveen in 1853 was de slavernij nog niet afgeschaft, dat gebeurde pas tien jaar later.
In 1860 kwam er een einde aan de slavernij in Nederlands-Indië en in 1863 werd de wet van kracht waarmee slavernij ook in Suriname en het Caribisch gebied werd afgeschaft.
Dat afschaffen gebeurde pas nadat heel veel vooraanstaande mensen daarop hadden aangedrongen. Eén van hen was George J. W. Carp.
George Jan Willem Carp
George Jan Willem Carp (1798-1867) speelde een belangrijke rol in de geschiedenis van Helenaveen omdat hij samen met de gebroeders Jan en Nicolaas Van de Griendt in 1853 een perceel van 610 hectaren veengrond van de gemeente Deurne en Liessel kocht en daarmee de basis legde voor een veenkolonie en het dorp Helenaveen.
Sinds het begin van de jaren 1830 was de gemeente verplicht om accijns te heffen op alle gestoken turf. Aan de uiterste zuid-oostgrens van Deurne en Liessel werd door inwoners van Meijel en Helden veel illegaal turf gestoken en controle op naleving van de veenderijwet was in deze afgelegen streek vrijwel ondoenlijk. Nadat de accijnsbeambten de situatie ter plekke hadden opgenomen en de gemeente confronteerden met een flinke belastingaanslag kwam het gemeentebestuur in actie. Er werd op 16 juli 1846 een commissie benoemd, bestaande uit de assessor Jan van Eijk en het raadslid Gabriël Frederik de Martines. Zij moesten de problemen van de gemeente Deurne en Liessel voorleggen aan de gouverneur in Den Bosch.
Tegen deze achtergrond én met de kennis dat de spoorlijn Eindhoven-Venlo hier dwars door de Peel geprojecteerd was, maakte Carp, mogelijk daartoe ook geïnspireerd door de gouverneur zelf, een plan om de Peel rendabel te maken. Hij verzekerde zich ook van de instemming van de Helmondse kasteelheer en districtscommissaris Wesselman en diens zoon.
Op 19 december 1846 stelde hij, anoniem blijvend en waarschijnlijk met bemiddeling van de zoon van Wesselman, aan het gemeentebestuur van Deurne en Liessel voor om 1500 hectaren peel tegen de uiterste zuidoostgrens van Deurne aan hem te verkopen. Hij gaf daarbij de garantie dat tenminste 100 arbeiders het grootste gedeelte van het jaar bij hem te werk gesteld konden worden.
De raad raakte daardoor in verwarring, was bang voor kolonisatie van buitenaf en vroeg in een brief van 9 januari 1847 aan Carp wat hij met die grond wilde gaan doen en wat voor soort fabrieken er zouden verschijnen.
Op 23 januari antwoordde Carp dat het niet de bedoeling was dat er kolonisten naar Deurne zouden trekken maar dat na de vervening op iedere 20 tot hectaren ontgonnen grond een boerderij gesticht zou worden. De turf zou worden gebruikt voor steen- en aardewerkfabrieken, die, in overleg met de gemeente, elders in Deurne zouden verschijnen of eventueel elders langs de Zuidwillemvaart.
Omdat Carp hierop geen antwoord meer ontving van de gemeente Deurne en Liessel besloot hij de bemiddeling in te roepen van de gouverneur van Noord-Brabant. Op 30 maart 1847 vroeg hij hem om:
tusschen beide te treden, ten einde dat gemeentebestuur in te lichten van de belangrijkheid eener dergelijke onderneeming, zoo voor het Rijk, de Provincie als voor de gemeente op een terrein, dat voor de gemeente van geene waarde is, en zelden door iemand uit de gemeente gezien of betreden wordt.
Het gemeentebestuur, dat aanvankelijk positief stond tegenover het plan, bleek plotseling tegen te zijn en wilde tegenover hun eigen burgemeester (de protestantse burgemeester-notaris Gerrit van Riet) en de districtscommissaris (eveneens protestant) de ware reden daarvoor niet noemen. Mogelijk had men er lucht van gekregen dat het initiatief afkomstig was van een protestant en keerde men zich om godsdienstige redenen ertegen.
In 1853 werd het plan van Carp, zij het in afgeslankte vorm en met medewerking van de gebroeders Van de Griendt, alsnog gerealiseerd en ontstond in snel tempo het dorp Helenaveen.
Slavernij
In dezelfde tijd als hij aan het onderhandelen was met de Gemeente Deurne ijverde Carp ook voor de afschaffing van de slavernij in de Nederlanse koloniën.
Samen met vele andere vooraanstaande nederlanders richtte hij het volgende verzoekschrift aan de Koning:
verzoekschrift aan de Koning
Sire!
De ondergeteekenden nemen de vrijheid eerbiedig aan Uwe Majesteit open te leggen het voornemen, om zich te vereenigen tot het oprigten eener Maatschappij ter bevordering van de afschaffing der Slavernij, bijzonder in de Nederlandsche Koloniën.
Het voorbeeld door edelmoedige menschenvrienden in Engeland gegeven, heeft ons tot deze vereeniging opgewekt, tevens werd door Uwe Majesteit zelve bij de opening der Staten-Generaal de aandacht gevestigd op onze West-Indische Koloniën.
De overtuiging dat de pligten der zedelijkheid en van den godsdienst, met die jegens het vaderland in volkomene overeenstemming, de vrijlating der slaven vorderen, heeft ons doen besluiten om onze, al waren het ook slechts zwakke, pogingen aan te wenden ten einde eene zoo wenschelijke zaak te bevorderen.
Hoedanig de pogingen zijn, die wij verlangen aan te wenden, blijkt genoegzaam uit de oproeping aan onze landgenooten, waarvan wij een afschrift hier bij voegen.
Het zoude overbodig zijn de gronden voor onze vereeniging hier opnieuw aan te wijzen. Alleen zij het ons geoorloofd de aandacht van Uwe Majesteit eerbiedig daarop te vestigen, dat ons streven zich noodwendig aansluit aan de pogingen van Uwer Majesteits regering, om de belangen van het vaderland en de kolonie te bevorderen, en dat gewis door de op te rigten Maatschappij geene andere middelen zullen worden aangewend of voorgestaan, dan die waardoor de strikste regtvaardigheid met de menschlievendheid over eengebragt kunnen worden.
Wij zouden vreezen Uwe Majesteit te beleedigen, indien wij verlof vroegen om ons tot een zoo edel doel te mogen vereenigen; doch er ligt ons zeer aan gelegen eenig blijk van de hooge goedkeuring van Uwe Majesteit op onze onderneming te erlangen, waardoor wij ons zullen kunnen verzekerd houden dat wij, als een wettiglijk erkend ligchaam, den bijstand en bescherming van de regering, waar wij die mogten behoeven, niet vergeefs zullen inroepen.
Wij durven dus Uwe Majesteit eerbiedig en dringend verzoeken ons, hare zeer getrouwe onderdanen, dat blijk van goedkeuring wel te willen verleenen.
Was getekend:
1842
…..
George J. W. Carp.
……..
Tegelijkertijd werd er een manifest opgesteld aan het Nederlandse volk:
Manifest aan het Nederlandse volk
Landgenooten!
Voor ruim 25 jaren werd de verfoeijelijke slavenhandel ook in Nederland verboden; thans wordt die handel in alle landen door de wetten als misdaad bestempeld.
Doch het tijdstip is daar, dat de vernietiging der slavernij zelve onwederstaanbaar gevorderd wordt.
Het is niet meer mogelijk het ongeoorloofde en schadelijke der slavernij in twijfel te trekken. Mogt zij in vroegere tijden, bij minder helder inzigt, somtijds als verschoonlijk beschouwd zijn; wie is tegenwoordig niet overtuigd dat het strijdig is tegen de zedelijke en godsdienstige beginselen, welke door alle belijdenissen in ons Vaderland gehuldigd worden, den eenen mensch aan de willekeur van den anderen over te leveren, hem als een lastdier te behandelen, als een eigendom te verkoopen; wien is het onbekend dat de pogingen tot bevordering van zedelijkheid en tot verbreiding van godsdienstig onderwijs onder de slaven bijna zonder gevolg blijven, ja zelfs dat de verdorvenheid, die de slavernij bij de slaven te weeg brengt, veelal ook hunne meesters besmet.
Bij deze beweegredenen, die geene ondersteuning moesten behoeven, is eindelijk nog een nieuwe gekomen. Men heeft de zekerheid erlangd, dat de slavernij voor de koloniën niet onmisbaar, ja zelfs niet voordeelig is.
Hetgeen in Europa reeds voor eeuwen bewezen was, wordt ook in de koloniën bevestigd, dat gedwongen arbeid nooit zoo vruchtbaar is als vrije, en dat dus met de vernietiging van de slavernij een nieuw tijdperk voor den bloei der koloniën aanvangt.
Het waren menschlievende en echt godvruchtige mannen in Engeland, welke het eerst tegen den slavenhandel optraden, en met eene bewonderenswaardige volharding, vaak miskend en gelasterd, de zaak der menschheid tegen hoog gezag, eigenbelang en vooroordeel handhaafden.
Zij zijn het ook, die na eene zege behaald te hebben, nadat de slavenhandel algemeen verboden was, een nieuwe strijd voor dezelfde zaak ondernamen; de vernietiging der slavernij werd het doel van hun streven.
En ook deze edele poging is met eene uitkomst bekroond geworden, hoedanig men nauwelijks had durven verwachten.
Zeven honderd duizend negers zijn in de achttien Engelsche WestIndische koloniën van de slavernij ontslagen; sinds drie jaren genieten zij de vruchten van hunnen vrijen arbeid; niet langer als dieren door zweepslagen gefolterd, verrigten zij hun dagelijksch werk tegen een billijk loon.
Deze onschatbare verandering voor de negers is tevens in alle opzigten gunstig voor hunne vroegere meesters geworden; meerdere welwillendheid, meer zedelijkheid bestaat thans in de wederzijdsche betrekkingen tusschen die meesters en de werklieden.
Terwijl vroeger de eigenaars der plantages uit weerzin van zich te midden van slaven te bevinden, veelal de zorg voor hun eigendom aan ondergeschikte bestuurders overlieten, wordt het nu meer en meer algemeen, dat de eigenaars zelve in de koloniën verblijf houden.
De negers, erkentelijk voor hunnen tegenwoordigen toestand, betoonen zich bijna zonder uitzondering der vrijheid waardig; alle de ongerijmde voorspellingen van bloedige weerwraak, van tomelooze losbandigheid, van telkens hernieuwde onlusten, zijn door het ordelijk, zachtmoedig en rustig gedrag des negers op het treffendst beschaamd.
Nu omhelzen zij algemeen de godsdienstleer welke hun door vroome zendelingen wordt gepredikt, terwijl zij slaven zijnde, met zeer weinig uitzonderingen, in het grofste heidendom gedompeld bleven.
In geen der achttien Engesche koloniën, waar de slavernij afgeschaft is, hebben onlusten plaats gehad, in geene wordt achteruitgang bespeurd. Zij nemen integendeel blijkbaar toe in bloei en beschaving, en eene dezer koloniën, Antigua, waar de vrijheid vroeger dan in de andere, reeds in 1833, werd toegestaan, is het meest vooruitgegaan.
Deze zoo uitstekend gunstige uitkomst van de vrijlating der slaven wordt door de officieele berigten der gezaghebbers, welke op last van het Parlement gedrukt zijn, onwedersprekelijk bewezen en zij blijkt ook uit daadzaken, zoo als deze: dat de krijgsmagt ter beveiliging dier koloniën tot op de helft heeft kunnen verminderd worden, en dat Antigua, waar zich meer dan 30.000 gewezene negerslaven bevinden, geheel zonder krijgsmagt bestuurd wordt.
Zoude het niet onverantwoordelijk zijn, waar wij zulk een proef voor oogen hebben, werkloos te blijven? Hetgeen ons het geweten en de voorschriften van den godsdienst ten heiligen pligt maken, wordt evenzeer bevolen door de staatkunde, de voorzigtigheid, de vrees van schoone gewigtige koloniën, bijzonder Suriname, te verliezen.
Zij liggen nabij landen waar de negers vrij zijn: Demerary, Berbice, Venezuela, Trinidad, Haïti, en andere. Deze omstandigheid blijft den slaven niet onbekend: herhaalde malen zijn reeds negers van Suriname en Curacao ontvlugt en hebben daardoor hunne vrijheid verworven.
Hun dit te beletten is bijna niet mogelijk, en waar men het doen kan, treden nieuwe bedenkelijke gevaren te voorschijn. Men kan nog hierbij voegen dat de slavenbevolking jaarlijks afneemt doordat een veel grooter aantal sterft dan er geboren wordt.
Deze koloniën gaan dus onmisbaar te gronde indien de slavernij niet wordt afgeschaft. Nog kan men vrijwillig doen, wat later, ondanks alle tegenstreving, zal plaats hebben, met dit onderscheid, dat het nu met beleid geschieden kan, zonder eenig onregt, zonder maatschappelijke stoornis, met het vooruitzicht van groot voordeel voor de kolonie en het moederland, terwijl de rampen en het te lijden nadeel bij de volharding in de slavernij onberekenbaar zijn.
Dank zij de ijverige pogingen der leeraren van verschillende godsdienstige gezindheden, ondersteund door de welwillendheid onzer landgenooten, en beschermd door de regering, is de slavenbevolking in onze koloniën niet van alle godsdienstig onderwijs, van alle middelen ter beschaving verstoken gebleven. Doch hoe weinig vruchten hebben die edele pogingen mogen opleveren, hoe dikwijls zag men de boden des vredes door mistrouwende planters geweerd of belemmerd.
Geen twijfel, of met den schoonen dag der vrijlating zal ook een nieuw licht opgaan voor deze onze natuurgenooten, kinderen van denzelfden god, die zoo lang werden verongelijkt. Hetgeen in de Engelsche koloniën heeft plaats gevonden, laat ook hieromtrent geen redelijken twijfel over.
Welaan dan, Nederlanders! zuiveren wij ons van den smet die nog, reeds veel te lang op ons kleeft: blijven wij niet achter bij het schoone voorbeeld ons door goedmoedige naburen gegeven; dat dan even als bij hen in Nederland eene algemeene kreet opga voor de afschaffing der slavernij. Zij zij de banier waaronder zich allen scharen die het met de menschheid, met den godsdienst, met het vaderland wel menen.
Wij verlangen dat even als in Engeland voor eene zoo heilige zaak alle verschil van rang of stand, van godsdienstige belijdenis of politieke beginselen zij ter zijde gesteld.
Trachten wij met vereenigde krachten te bereiken, wat wij allen voor wenschelijk, ja voor pligtmatig houden: dat in Nederlandsche koloniën geene slavernij meer besta.
Mag ons dit gelukken, zoo zal ook eene nieuwe gewigtige stap gedaan zijn tot die geheele vernietiging der slavernij over den ganschen aardbodem, waardoor voor altijd de slavenhandel zal ophouden, die gruwel van onmenschelijkheid, die nog altijd voortduurt zoo lang er landen zijn waar men slaven als smokkelwaren kan invoeren.
En zoude omtrent zulk een doel verschil van beginselen kunnen bestaan, hebben niet alle christengezindheden, op grond van het evangelie, het vrijlaten van slaven onder de godsdienstige pligten gerangschikt?
Wij treffen dit bij alle afdeelingen der protestanten aan, en nog onlangs werd tegen deze slavenhandel en slavernij eene opzettelijke verklaring bekend gemaakt door het hoofd van de roomsch katholieke kerk, welke hierin het voetspoor zijner voorgangers volgde (Apostolische brieven van Z.H. Gregorius XVI, gedagteekend 23 December 1839, waarin aangevoerd worden de bevelen van Pius IV in 1462, Urbanus VIII in 1639 en Benedictus XIV in 1741 gegeven).
En zouden onze Israëlitische landgenooten kunnen vergeten, hoe eens hunne vaderen erger dan slaven werden vertreden en verjaagd; - hoe zij het eerst in Nederland burgerlijke en politieke vrijheid vonden? Zouden zij het zich niet ten pligt rekenen tot verbreking van het juk der slavernij bij te dragen?
Aan Uwe algemeene belangstelling dus niet twijfelende, hebben wij besloten eene Maatschappij op te rigten tot bevordering der vernietiging van de slavernij, bijzonder in de Nederlandsche koloniën, en wij roepen alle onze landgenooten op om hieraan deel te nemen.
Wij ontveinzen ons de moeijelijkheid van onze onderneming niet; doch bij het vooruitzigt van eene heilrijke uitkomst vertrouwen wij dat zij niet onoverkomelijk zullen zijn.
Onze regering wenscht ongetwijfeld, dat de vreedzame wettelijke vernietiging van de slavernij, zoo ter liefde der menschheid als ten voordeele der overzeesche bezittingen, zoo spoedig doenlijk plaats vinde en onze Maatschappij zal daartoe krachtig kunnen bijdragen.
Wij stellen als middelen op den voorgrond: het opsporen en verzamelen van naauwkeurige berigten omtrent de slavernij in onze koloniën; het verspreiden van de kennis omtrent dien toestand; het opwekken der belangstelling in de afschaffing der slavernij en in den bloei onzer koloniën als met die afschaffing verbonden; het uitlokken en bekend maken van de beste plannen en voorslagen om de slavernij af te schaffen; en eindelijk het bevorderen der verwezenlijking van zoodanige ontwerpen, welke wij de overtuiging erlangen dat het doel kunnen doen bereiken zonder dat aan iemand onregt geschiede.
Reeds hebben wij ons voornemen bij adres aan Z.M. den Koning te kennen gegeven, niet als of wij twijfelen konden aan de goedkeuring waarop wij meenen aanspraak te hebben; doch als eene hulde aan den Vorst, die gewis zal toejuichen, dat wij het goede, dat hij voor het Vaderland en de koloniën bedoelt, ook van onze zijde trachten te bevorderen. Zoodra wij de verzekering hiervan erlangd hebben, zullen wij U oproepen om in eene der groote steden te vergaderen, ten einde eenige punten omtrent de werkzaamheden der Maatschappij gemeenschappelijk vast te stellen, bestuurders te verkiezen en de bijdragen der leden tot bestrijding der onkosten te bepalen.
Intusschen noodigen wij elk die genegen is zich met ons te vereenigen uit, om door onderteekening van de hierbij gevoegde lijst zijn besluit aan een onzer te kennen te geven.
Was getekend:
1842
…..
George J. W. Carp.
……..
Bronnen:
Een merkwaardige episode uit de geschiedenis van de SLAVEN EMANCIPATIE 1963 -
Dr. R. Reinsma.
Deurne Wiki: GWJ Carp
dec 2021, J.v.W.