Dit verhaal is geschreven door Jan B.F. Versteegen, Opperwachtmeester der rijkspolitie. Gestationeerd te Helenaveen tijdens de bezetting. Hij was inwonend bij de familie Ulens aan de Geldersestraat.
In 1965 viert hij zijn 25-jarig dienstjubileum te Beek en Donk.
Ter inleiding
Wij schrijven september 1944. De gehele wereld, doch vooral Europa, staat op het ogenblik in vuur en vlam. De grootste strijd sinds eeuwen, de strijd van democratie tegen dictatuur, van vrijheid tegen onderdrukking, wordt thans uitgestreden. Wij, Nederlanders, begrijpen pas sedert 10 mei 1940, toen de Duitsers onder het ‘mom’ van ‘bescherming’ ons land binnenvielen, en de vier daarop volgende jaren waarin we door Duitse laarzen getrapt werden, wat vrijheid waard is. De bezetting van ons land door een fanatiek leger van een fascistisch regiem is voor vele Nederlanders een tijd geweest van strijd en sabotage tegen de tiran en tevens een tijd van hopen en snakken naar de bevrijding. Deze tijd van spanning en afwachten, van ups en downs en een verlangen naar de invasie werd eindelijk gebroken toen op de historische dag 6 juni 1944, de geallieerde legers voet aan land zetten in Normandië. De invasie is werkelijkheid geworden, Van Normandië uit is de Victorie voor de bevrijding van Europa begonnen.
Wij schrijven september 1944. De strijd voor de vrijheid van ons land is begonnen.
5 September, de zgn. Dolle Dinsdag, brengt ons land het meest in beroering. Het gerucht (zelfs verspreid via de BBC) dat de voorhoede van het 1e Canadese leger Breda heeft bereikt, verwekt in ons land veel vreugde. De oude strijdgeest flakkert weer op en, terwijl de Duitsers uit Brabant en Limburg wegtrekken, wordt er weer op grote schaal sabotage gepleegd. Spoorlijnen en bruggen worden opgeblazen. Treinen met soldaten en oorlogsmateriaal ontsporen. Aanslagen worden gepleegd op Duitsers en hun Nederlandse meelopers. De droevige gevolgen hiervan blijven echter niet uit. Honderden goede vaderlanders worden neergeschoten, vergast of op andere beestachtige manier vermoord door S.S., S.D., Landwacht, etc.
Aan hun nagedachtenis zij hier een eerbiedig saluut gewijd.
De Peel is ook in deze tijd uit zijn evenwicht. Het anders zo rustige dorpje Helenaveen (ook genaamd ‘de Oude Peel’), gelegen aan de rand van de Peel, in een uithoek van Brabant en grenzende aan ons mooie Limburg, is in onrust. Helenaveen, waar sinds jaren nijvere tuinders en boeren hun bedrijf uitoefenen, waar de turf nog wordt gestoken door een enkeling met zijn speciale turfschop.
Waar juist in deze tijd de boeren en tuinders hun zelfgestoken en gedroogde turf met de klotkar naar huis brengen om er in de komende winter van te stoken. Deze kalme bevolking is in onzekerheid. Zal ook nu weer de Peel, onze eigen Peel, het slagveld worden? De toekomst zal dit moeten bevestigen. (De Peel vooral zal een zware tol voor de algehele vrijheid moeten betalen.)
Helenaveen is de standplaats, mij door mijn superieuren aangewezen, waar ik mijn diensten in het algemeen belang en tot handhaving van wetten zal hebben te verrichten. Het plaatsje telt circa 1000 zielen en in deze tijd hebben er enkele honderden onderduikers een onderkomen gevonden. Joden, saboteurs en jongens die niet in Duitsland willen gaan werken. Iedere goede vaderlander wordt er geholpen.
Aan sabotage plegen, wat mijn plicht als goed vaderlander is, kan ik in Helenaveen werkelijk weinig doen. Op ander plaatsen en vooral tijdens mijn detachering aan de grens was er bijna dagelijks gelegenheid de Duitse bevelen te dwarsbomen. Doch vandaag, ‘Dolle Dinsdag’, kan ik hopelijk ook in Helenaveen iets meer materieels voor ons land doen. Op het ‘Zinkske’ is een kamp van de Nederlandse Oostcompagnie gevestigd. Hier worden officieel boerenjongens opgeleid om in Rusland te gaan werken. In werkelijkheid is het een opleidingskamp voor Nederlandse SS-ers. Hoe vaak heb ik ze ’s morgensvroeg niet zien marcheren, gewapend met geweren. Meerdere malen heb ik ze zien oefenen met machinegeweren en droeg de leiding van het kamp niet het zó gehate SS-uniform!! Ik was te weten gekomen dat vele – zo niet alle aspirant SS-ers – in de afgelopen nacht hals over kop het kamp hadden verlaten. Ik wilde daar meer van weten en besprak dit met mijn goede vriend, de veldwachter Toon Joosten. Toon was in Helenaveen zowat de vervangend burgemeester. Hij was kuikenbroeder, nam de lichtmeters op, inde gelden, hield toezicht op de hondenbelasting en nog veel meer; daarbij was hij nog onbezoldigd gemeenteveldwachter. Ik wilde – als het lukte – de in het kamp aanwezige wapens zien te bemachtigen en, zoals ik van te voren al wist, Toon deed overal aan mee.
Omstreeks 10 uur op deze beroemde dinsdag fietsten we samen naar het kamp. Na wat geschreeuw en geroep van mij, werd het toegangshek voor ons geopend en verzocht ik toelating tot de kampcommandant. Nadat de poort weer zorgvuldig achter ons was gesloten, werden we toegelaten tot een officier van de SS, die wel de commandant zal zijn geweest. Ik deelde hem mede dat ik was gekomen in opdracht van de burgemeester. Deze had van een generaal van de Wehrmacht opdracht gekregen in Helenaveen kwartier te maken voor een 1000-tal militairen, die elk moment in Helenaveen hun stellingen konden betrekken. De scholen in Helenaveen waren hiervoor ongeschikt en te klein. Daar de opdracht luidde dat er voldoende ruimte moest zijn voor de legering van de soldaten, was ik hier, omdat het kamp de enigste plaats met voldoende ruimte was. Ik kreeg ten antwoord dat hij niets met de Wehrmacht te maken had en dat de generaal maar bij hem moest komen. Ik hield me echter aan mijn opdracht en na veel gepraat liet hij doorschemeren dat het kamp praktisch verlaten was en dat hij een officier naar Venlo had gestuurd voor nadere instructies. Als die officier om 2 uur niet terug was zou hij zelf met de anderen ook vertrekken. Ik vroeg hem wat ik dan moest doen wanneer de soldaten kwamen als hij weg was en zei hem dat hij mij de sleutels van het kamp wel kon geven. Hij vroeg toen waar ik woonde en zegde toe de sleutels bij zijn vertrek te zullen brengen. Het mij gestelde doel bleek zelfs beter te lopen dan ik kon verwachten. Met een, van zijn kant, vriendelijke handdruk namen we afscheid, nadat we elk nog een kilo suiker meekregen. De gehele middag zat ik in spanning of de sleutel van het kamp zou worden gebracht. Om 4 uur hield ik het niet langer uit en fietste naar Toon Joosten. Samen gingen we weer op stap. In de nabijheid van het kamp vleiden wij ons in de ruige Peel en observeerden door een verrekijker de bewegingen in het kamp. Toen we bemerkten dat er voorbereidingen werden getroffen om het kamp te verlaten, fietsten we weer naar de weg om de sleutels in ontvangst te nemen. Toen we weer bij het kamp kwamen werd dit juist door de officier afgesloten. Ik stapte van mijn fiets en vroeg hem om de sleutels. Hij gaf ze me echter niet omdat hij de volgende dag terug kwam. Als de Wehrmacht kwam, zei hij, zeg dan namens mij dat het toegangshek door hen kan worden opengebroken. Ik heb de slaapzalen en de wasgelegenheid niet afgesloten, dus daar kunnen ze dan in. Dit was voor ons wel een tegenslag maar we wisten al weer iets meer.
Nadat de SS-ers vertrokken waren in de richting Venlo, fietsten we samen nog een uurtje rond en hielden alles goed in de gaten. Omdat er geen onraad te bespeuren viel, deden wij zoals de Wehrmacht was toegestaan en braken rond 6 uur het toegangshek van het kamp open. Onze verkenningstocht kon beginnen. Al gauw bleek dat de slaapzalen niet afgesloten waren. Het was er een grote rommel en uit alles bleek dat de toekomstige helden nogal haast hadden gehad om weg te komen. Er was in die slaapzalen alleen achtergebleven kleding en uitrusting, trommels, doosjes, schoenen en enkele bajonetten.
Bij onze verdere inspectietocht bleken alle deuren en ramen goed te zijn gesloten. Echter niet goed genoeg voor ons. Met een gevonden bajonet werd een raamluik opengebroken en sneuvelde er al gauw een ruit. Ik klom naar binnen, gevolgd door Toon. Alle bureaus en kamers werden door ons doorzocht, doch we vonden niet wat we zochten. Hoewel we al verschillende deuren hadden geforceerd, waren er nog enkele die we niet open konden krijgen. In een hal ontdekte ik echter een sleutelbord met meer dan 100 sleutels. Koortsachtig werd sleutel voor sleutel geprobeerd op de nog gesloten deuren. Regelmatig moesten we daarbij de omgeving observeren om niet onverhoeds met de tegenpartij geconfronteerd te worden. Eindelijk had ik een kast geopend en vond daarin 2 geweren en een hoeveelheid munitie. In een andere kast vonden we 20 pistolen en een grote voorraad munitie en toen we tenslotte een deur in de kelder hadden versplinterd kregen we de beschikking over meer dan 50 geweren en enkele machinegeweren benevens een flinke hoeveelheid munitie. We waren dik tevreden.
Het was intussen al schemerdonker geworden en hoewel het kamp niet direct in de bewoonde omgeving lag, zullen we wel zoveel lawaai gemaakt hebben dat er al gauw iemand lucht kreeg van onze inbraak. Rond 9 uur bespeurde ik dat tenminste twee personen van de weg naar het kamp kwamen geslopen. Wij hielden ons doodstil en met het geladen pistool in de vuist lieten we ze dichterbij komen. Gelukkig droegen ze geen uniform en toen ik naar de ingang liep, gedekt door Toon, bleken het 2 bekende verzetsmannen te zijn: Jan Klerks en Kees Crommentuijn. Nadat ze van onze vondst hadden gehoord was er al gauw een verdwenen om hulp te halen. Nu we met meerdere waren werden er twee met een geladen nieuw pistool op wacht gezet. Ik bracht voor alle zekerheid nog een machinegeweer in stelling om op onverhoopte verrassingen voorbereid te zijn. Tegen middernacht besloten we de wapens weg te brengen. Hiervoor werden ingeschakeld de gebroeders Van der Zwaan, die het dichtst bij het kamp woonden. Met hun handkar werd de helft van de wapens naar Liessel gebracht, alwaar ze door de plaatselijke verzetsbeweging met grote dank werden aanvaard. De andere helft van de wapens werd naar Helenaveen vervoerd en opgeslagen op de vliering van een aan de rand van het dorp staand PNEM-huisje. Alleen Toon had hiervan de sleutels en dus waren ze daar wel veilig. Tevens werden daarin opgeslagen een tiental radio’s die we en passant meenamen.
Het was 4 uur in de nacht toen Toon en ik elk ons bed opzochten.
6 september
Afwisselend hebben Toon Joosten en ik het kamp en de toegangsweg geobserveerd. Wij hielden rekening met de terugkomst van de SS en hun eventuele reactie op de kraak in hun kamp. Rond de middag zagen wij de kampcommandant naar het kamp rijden. Het zal wel de moeite waard zijn geweest om zijn gezicht te zien toen hij ontdekte wat er in het kamp was gebeurd. We waren niet zo brutaal om een praatje met hem te gaan maken. Zaak was het te verhinderen dat hij zijn ontdekking aan anderen kon mededelen. De telefoon in het kamp hadden wij bij ons ‘bezoek’ buiten werking gesteld, evenals de stroomtoevoer.
De verzetsgroep van Liessel had op zich genomen de naar het kamp terugkerende SS-ers uit de weg te ruimen. Door ons werd deze groep in kennis gesteld van de terugkeer van de commandant. Rond 5 uur ’s middags zagen we dat hij het kamp weer verliet en de verzetsgroep werd door een afgesproken sein op de hoogte gebracht. Door een misverstand of door een andere omstandigheid gebeurde er echter niets en de commandant keerde rustig naar Venlo terug. Toon en ik waren woedend. Wie weet wat er nu ging gebeuren. Het werd daarom voor ons beiden tijd goed uit te kijken en onder te duiken. Die nacht sliepen we niet in ons eigen bed. We vonden onderdak bij Manus Sonnemans, wiens woning wat afgelegen stond en naar alle kanten uitwijkmogelijkheden bood. Het bed op de opkamer was prima, doch van slapen met een geladen pistool onder het kussen kwam niet veel. Verschillende onderduikers werden nog gewaarschuwd, dat rekening moest worden gehouden met een razzia van de Duitsers.
7 september
Wat we gevreesd hadden, razzia of represailles van de Duitsers in de afgelopen nacht, was niet gebeurd. Voorlopig borg ik mijn uniform maar op. In een overall zou ik niet zo opvallen indien de SS eens terug mocht komen. Een pistool droegen we steeds bij ons.
De kampcommandant of andere SS-ers vandaag niet gezien. Ik vermoed dat hij van het gebeurde geen melding heeft durven maken omdat hij zelf zijn post had verlaten of in de chaos van terugtrekkende troepen hadden ze geen tijd voor zo’n kleinigheid. Op verschillende plaatsen vielen vandaag slachtoffers onder de woede der Duitsers. In Griendtsveen zijn vanavond twee leden van de verzetsgroep, die een trein hadden laten ontsporen, door de Duitsers doodgeschoten.
8 september
In Liessel is vanmiddag een lid van de verzetsgroep, die in het bezit was van een pistool afkomstig uit het kamp op ’t Zinkske, op straat neergeschoten. Mijn collega’s te Liessel en Neerkant meten hierna ook onderduiken.
9 september
Steeds meer Duitsers trekken door de Peel terug op Venlo. Sommigen zijn van hun onderdeel afgeraakt, anderen zijn gedeserteerd en proberen zo vlug mogelijk naar hun Heimat terug te keren.
Er is bij ons geen enkele fiets of wat daar nog op lijkt veilig.
In de late avond dragen wij de wapens, die in het PNEM-huisje waren verborgen, over aan de verzetsgroep van Sevenum. Toon en ik nemen elk een radio in tijdelijk gebruik en de rest gaat ook naar de verzetsgroep. Zelf houd ik nog enkele pistolen en een partij patronen.
10 september
Vanavond een groepje van 12 soldaten, jongens van 17-18 jaar, bij Toon in huis gehaald, met hen naar de Engelse zender geluisterd en getracht hen over te halen om te deserteren. Een van hen werd blijkbaar niet door de anderen vertrouwd, want ze zaten hem steeds wantrouwig aan te kijken omdat hij geen woord sprak. De desertie ging dus niet door. Het groepje werd nachtverblijf verschaft in een hooiberg.
11 september
Het groepje Duitse soldaten weer bij Toon getroffen. Zij vertelden dat degene die zij niet vertrouwden vanmorgen bleek te zijn verdwenen met achterlating van zijn wapens en uitrusting.
Het groepje vertrok daarna velgemoed naar Venlo om, zoals ze vertelden, de volgende dag zeker bij moeke te zijn. Een week later trof ik enkele van hen weer in Helenaveen. Zij waren teruggestuurd en kwamen in mijn kosthuis vragen om wat water te mogen drinken.
12 september
Vannacht weer in mijn kosthuis geslapen en vandaag mijn uniform maar weer aangetrokken. Er zijn te veel Duitsers in de Peel en in uniform weet ik nog wat respect en ontzag af te dwingen van de ordeloos terugtrekkende groepjes.
In mijn kosthuis luisteren wij elke keer voorzichtig naar de berichten van de BBC of Radio Oranje. Iedere keer al meer en beter nieuws.
De spanning stijgt met het uur, totdat op 14 september ons in de uitzending van 17 uur wordt meegedeeld dat Maastricht en Eijsden als eerste Nederlandse plaatsen zijn bevrijd.
Op zondag de 17e kwamen massa’s vliegtuigen over en na de middag hoorden we dat deze in de buurt van Nijmegen en Arnhem parachutisten hadden afgeworpen.
Helenaveen was in blijde stemming. Overal stonden groepjes mensen te praten en eenieder dacht aan een spoedige bevrijding. We waren allen zeer optimistisch en niemand dacht er aan de tol die we nog te betalen zouden krijgen. Ikzelf was eerst van plan naar mijn ouderhuis in Tilburg te gaan, doch later besloot ik toch maar te blijven. Het nieuws volgde elkaar nu spoedig op.
Maandag 18 september.
Eindhoven en Valkenswaard bevrijd. Steeds dichterbij kwamen de Tommies. Een broer van de pastoorsmeid kwam ’s middags van Eindhoven gefietst om zijn zus de bevrijding van Eindhoven te melden. Hoe hij er door is gekomen, is altijd een raadsel gebleven. Hij bracht Engelse sigaretten en chocolade mee. Dit was voor ons al een voorproefje van de bevrijding. De volgende dag rond de middag vertrok hij weer op zijn fiets met de anti-knalbanden. Na enkele uren stond hij echter weer in Helenaveen. Nergens kon en mocht hij door. Ook voor hem die de bevrijding reeds meegemaakt had zou het nog lang duren voordat hij de Tommies weer zag. Mijn collega’s De Vries en Van Bommel zijn in Deurne moeten vluchten nadat zij door Duitsers waren ontwapend en te werk gesteld bij het maken van tankvallen. Uitgeput komen ze in Helenaveen aan. Van mij krijgen ze elk een nieuwe revolver en de volgende dag gaan ze weer terug naar Deurne. Woensdag begon de strijd om Asten. Donderdag Heeze en Someren bevrijd. De brug bij Nijmegen werd vrijdag veroverd, doch toen begon het er voor ons al slechter uit te zien. De strijd om Asten duurde in alle hevigheid voort. Reeds drie dagen werd er om het dorp gevochten en nog hielden de Duitsers stand. Helenaveen kwam vol te liggen met Duitsers.
Zaterdagmiddag 23 september kwamen de eerste geregelde troepen hier aan met de keukenwagens en het Rode Kruis. Paarden, wagens en fietsen werden zonder vragen door hen uit stallen en velden gehaald en meegenomen. Het front komt steeds nader.
De artillerie hoorden we op zijn hevigst schieten en vanaf de uitkijktoren bij Joosten zagen we het inslaan van de granaten te Asten, Neerkant en Liessel.
Maandag 25 september werd de kerktoren van Meijel opgeblazen. Die nacht hadden de Duitsers ook de Hooge en de Lage brug in de lucht laten vliegen. Nu zaten we afgesloten tussen twee kanalen met de plunderende Duitsers in ons midden.
Woensdag 27 september kwamen de eerste projectielen neer in Helenaveen. De eerste slachtoffers waren gelukkig maar een paar kalveren die liepen te grazen en welke na de middag meteen geslacht werden.
Donderdag 28 september, de verjaardag van mijn Ome Vic (mijn kostbaas), was de slechtste dag voor de Ouwe Peel. In de voormiddag hadden Joosten en ik het vlees van de nu geslachte kalveren uitgepond onder de bevolking van de Peel en tevens enkele honderden eieren, die geleverd moesten worden doch welke ik gevorderd had, aan de bevolking uitgedeeld. Toen dit gebeurd was bereikte ons het eerste bericht van een evacuatie. Daar hadden we helemaal niet op gerekend. (’t Gerucht ging dat er ’s nachts tweemaal op de Duitsers was geschoten door zgn. partizanen en dat daarvoor 8 gijzelaars waren gepakt.) Toen ik om 1 uur in mijn kosthuis kwam bleek het waar te zijn.
Vóór 3 uur moest Helenaveen zijn ontruimd.
De evacuatie
Omstreeks 1 en 2 uur die middag gingen Duitse valschermjagers de huizen af en zeiden dat de mensen vóór 3 uur weg moesten zijn. Waar naartoe dat kon hun niets schelen, als ze maar weg waren. “Ga maar naar Duitsland” zeiden ze, “daar is het goed.” De huizen werden tevens onderzocht naar wapens doch ze vonden nergens iets. Het gerucht ging wel dat ze bij mij in huis een pistool gevonden hadden, doch ik wist zelf wel dat zoiets niet mogelijk was.
Op de jeugdherberg was het hoofdkwartier ondergebracht van deze valschermjagers. Zwaar in uniform stapte ik er naartoe om te weten te komen wat er aan de hand was en of ik er soms iets aan kon doen. Een van de officieren deelde mij mede dat er in de afgelopen nacht door burgers op Duitse soldaten was geschoten. Hoewel er niemand was geraakt had hij 10 mannen als gijzelaars gevangen laten nemen. Indien er weer geschoten zou worden werden deze gefusilleerd en 30 andere gijzelaars opgepikt. Ik vertelde hem dat ik de bevolking van Helenaveen kende en dat door burgers niet was geschoten. Hij aanvaardde dit echter niet en ik moest vertrekken zonder de gijzelaars te kunnen helpen. Bij een militaire arts probeerde ik daarna uitstel van evacuatie te krijgen, doch ook bij hem boekte ik geen succes. Op mijn gezegde dat de mensen de meeste spullen moesten achterlaten, antwoordde hij dat we de deuren en alles maar goed moesten afsluiten. De soldaten zouden zeker overal afblijven. Later bleek dat de hele evacuatie ten doel had Helenaveen te kunnen plunderen. Om goed 3 uur zaten de meeste Duitse soldaten al in de huizen en gapten wat van hun gading was. Wat ze niet konden gebruiken werd vernield. Daar er dus niets aan te doen was en voor 3 uur de hele bevolking verdwenen moest zijn, werd begonnen met pakken. De chaos begon, niets was geregeld, vervoermiddelen waren er niet behoudens enkele kruiwagens, waarop het hoognodige kon worden vervoerd. Een ieder zocht voor zichzelf het meest nodige bij elkaar en sjouwde er mee weg. Het oostelijk gedeelte van Helenaveen zou naar Mariaveen te Horst gaan, naar de barakken van de Paters. Het westelijke gedeelte, waar ik bij hoorde zou een onderkomen zoeken op de Grashoek, gemeente Helden. Ons kosthuis bestond uit de volgende personen: mijn kostbaas met zijn vrouw, genoemd Ome Vic en tante Mien met, hun drie dochters. Ome Wim, de oude Kröne die mank liep, Carl en Aad die er waren ondergedoken en ikzelf. Ieder van ons zocht de voor hem hoogstnodige kleding, dekens en toiletartikelen bij elkaar. Al met al nog een hele berg van koffers en zakken. Mijn beste uniform dat ik, met de nestels er weer op en een oranje band om de linkermouw, al had klaar gehangen om aan te trekken bij de bevrijding, nam ik ook mee. De twee kruiwagens die we hadden waren te klein dus droegen we zoveel we dragen konden. Het meubilair en de gehele verdere inboedel moesten we achterlaten, evenals het vee. Ik had in de paardenstal 25 konijnen zitten die ik hun vrijheid gaf in de natuur. Het huis werd afgesloten en daar ging de droeve stoet via zandwegen richting Grashoek. Overal stonden gewapende Duitsers te kijken. Het was een ellende om aan te zien. Zieken en zwangere vrouwen moesten op een kruiwagen vervoerd worden en konden alleen het heel hoog nodige meenemen. Toen wij al op de Grashoek waren kwamen de Eerwaarde Zusters ook nog aangestrompeld. Zij waren te voet al halfweg Sevenum geweest doch daar waren ze weer teruggestuurd door een Duitse soldaat. Doodmoe met hun zware pakken, sommigen huilden zelfs, wisten ze niet waar naartoe. Hun bagage werd door ons en een paar stevige jongens overgenomen en nadat ik een verblijf voor hen had gezocht, daar naartoe gebracht. Ieder moest voor zichzelf zorgen want ieder had meer dan genoeg aan zijn eigen huishouden. Op de Grashoek moesten we ons maar schikken zoals het uitkwam. De een in een kippenkooi, anderen in een schuur, derden op een hooizolder, enz. enz. De mensen op de Grashoek waren wel bereidwillig en deden alles om ons arme vluchtelingen te helpen. Gelukkig was na enkele dagen voor de meesten onzer een enigszins geschikte slaapplaats bereid. Wij sliepen met 15 man in een kippenkooi op stro en overdag hadden wij een kamer om te zitten en te eten. Anderen moesten ’s avonds hun kamer ontruimen, er stro in doen en konden dan gaan slapen om de volgende morgen de stal weer uit te mesten. En de maaltijden welke in 2, 3 of 4 partijen moesten gebeuren wegens gebrek aan plaats, borden en eetgerei, konden dan beginnen.
Doch ook hier laten de Duitsers ons niet met rust.
Na ons verjaagd te hebben, alles te hebben geplunderd en vernield komen ze het laatste wat er nog voor ons over is weghalen. De koeien worden door hen gemolken zodat we zonder melk komen te zitten. Indien een boer hen voor is geweest met melken moet hij de melk afgeven. Kalveren en varkens worden door hen meegevoerd en geslacht. Elk paard dat onder hun ogen komt wordt gevangen en meegenomen. Grote kudden gestolen vee, honderden stuks, worden naar Venlo gedreven. De varkens worden in Rode-Kruisauto’s geladen en weggevoerd. Emmers, potten en pannen nemen ze mee zodat we zelf bijna niets hebben om in te koken. De boter en het spek wordt uit de kelders van de boeren gehaald; niets is er veilig voor deze vandalen. Om voor onze eigen voedselvoorziening te zorgen moeten we uren te voet met kruiwagens het meel in Helden gaan halen. Varkens worden door ons geslacht en naargelang de grootte van de huishoudens eerlijk onder de geëvacueerden verdeeld.
In het kamp bij de Paters is het al net zo. Daar moeten de jonge kerels uren door de hei lopen om in Sevenum brood te gaan halen.
Ondertussen gaat de Engelse en Duitse artillerie rustig door om zo nu en dan een salvo te lossen en dan moeten we dekking gaan zoeken voor de granaatscherven.
Donderdag 5 oktober ben ik met nog enkele personen in Helenaveen geweest. Wat daar vernield is, is niet te beschrijven. Alles wat niet gestolen is, is vernield. De huizen hebben veel geleden van de granaten. Andere gebouwen hebben de Duitsers laten springen om een brandkast of iets anders gemakkelijk open te krijgen. In ons huis is het een enorme ruïne. De inmaak ligt over de vloer verspreid, waartussen kledingstukken en schilderijen. Het stinkt er overal en allerlei vuiligheid ligt er op de vloer en tafel. Hetgeen nog goed en van waarde was hebben we toen nog meegenomen, doch veel was het niet meer.
Allen verlangen naar een spoedige uitkomst en bevrijding doch de Engelsen hebben schijnbaar nog niet veel haast.
Wat staat ons nog te wachten???
De deportatie
Zondag 8 oktober 1944, ’s morgens vroeg.
In de kippenkooi op de Grashoek is alles nog in diepe rust. Het eerste hanengekraai heeft al enkele uren geleden geklonken over de velden en wegen. Het is zondag vandaag en we zijn geëvacueerd, dus wat zouden we vroeg op doen. Als om half zeven de eerste en de vlugste van onze medeslapers opstaan, zie ik dat het een prachtige dag zal worden. Echt weer voor de Tommies om het kanaal over te steken om ons te komen verlossen van de Duitsers. Ondanks dat doe ik nog even de ogen dicht en stop kleine Pukkie, die tussen mij en Jo Broer in slaapt, nog even toe. Even later hoor ik wat druk gepraat en geroezemoes buiten en tegelijkertijd komen een zestal leden van de 'Grüne Polizei' en Valschermjagers ons kippenhok binnengestormd en worden we letterlijk uit bed gehaald. Alles is meteen klaarwakker en alle mannen moeten zich kleden. De soldaten ketteren en schelden en een slaat met zijn geweer een ruit van het kippenhok stuk en duwt enkele van ons al naar buiten. Ik had mijn 's zondags pak al klaar hangen doch bedenk me bijtijds en trek mijn overall maar aan, waarin ik de laatste weken toch al had rondgelopen, tevens een paar oude schoenen en stap ook naar buiten. Daar zie ik een twintigtal personen staan, omgeven door een troep soldaten. Overal lopen Duitse soldaten rond. Ieder manspersoon, van jonge jongen tot oude man, wordt bijeengedreven. Wij vragen de Duitsers wat de reden is. “Jullie moeten voor twee dagen aan versperringen werken. Deken, lepel en vork meenemen,” was het antwoord. Vrouwen en meisjes brengen ons wat we mee moeten nemen. Tijd om te eten of ons goed aan te kleden wordt ons niet gegeven. We worden echter opgejaagd als vee en 'voort met de troep'. Van alle kanten worden er mannen en jongens bijgebracht. Het wemelt van de Duitsers. Achter elke hooiberg, stromijt of schuur zien we ze verdwijnen met geladen machinegeweren in de hand, en steeds maar nieuwe slachtoffers vermeerderen onze groep. We zijn enigszins terneergeslagen. Alles is afgezet en aan ontsnapping valt niet te denken. Het sein 'Marsch' wordt gegeven en voorwaarts trekken we, als een kudde opgejaagde dieren, over de Vliegert in de richting van Maasbree. Wanneer er iemand tracht te vluchten, of het gevaar van gepakt te worden wil ontlopen, wordt hem een salvo uit een machinegeweer achterna gezonden. Het schieten is niet van de lucht.
Als we op de Vliegert zijn laat ik me uit de groep terugzakken totdat ik naast een officier loop die het geweer eveneens in aanslag heeft. Ik vraag hem wat ze met ons van plan zijn. Hij antwoordt dat we versperringen moeten aanbrengen en loopgraven maken. Ik vraag hem wat hij dan heeft aan oude, kreupele en niet geheel normale mannen. "Alles moet mee", zegt hij. Na enig aandringen gelukt het me hem er toe te bewegen enkele personen terug te laten gaan. Dit zijn Ome Vic, de oude kreupele Kröne, Nol Luijten, een abnormaal iemand en nog een tweetal oude mannen. Ongeveer een kwartier later probeer ik zelf ook terug te kunnen. Een andere, ditmaal SS-officier, vraag ik wat er moet gebeuren nu de vrouwen en meisjes alleen achtergebleven zijn en er niemand is om hen te helpen. Na veel gepraat vraagt hij naar mijn beroep. Nu, er op of er onder, denk ik. Twee kansen. Ik antwoord hem dat ik bij de Politie ben. "Gemeindepolizei oder Marechaussee" vraagt hij, waarop ik hem weder antwoord: "Marechaussee". Hierop zegt hij: "Ah, das sind die richtige, solche müssen wir haben". Mijn kans is nu verkeken en voort stappen we weer over de harde grintweg naar Maasbree.
In Maasbree komen we aan om ongeveer 11 uur. Het gehele dorp is afgezet en ongelukkigerwijze is juist de kerk uit waardoor nog vele personen bij ons worden gevoegd. Het is nu al een flinke groep, bestaande uit onderwijzers zowel als boeren, geestelijken zowel als leken. Zelfs is hier een heel gevangenkamp vertegenwoordigd met ambtenaren van Justitie en bewakers. Hier in Maasbree willen er zich nog verschillende verzetten, doch met het pistool op de borst en met de handen omhoog worden ze gedwongen mee te gaan. Gedeeltelijk worden we hier op een vrachtwagen geladen en onder bewaking naar Venlo vervoerd. De anderen moeten deze weg te voet afleggen.
Aan de Maasbrug in Blerick krijgt de chauffeur opdracht ons naar het station te brengen, alwaar we om 12 uur aankomen. Het station en de straten in de omgeving hiervan zijn geheel afgezet door leden der S.A., met geweer in de aanslag. Op het station staat een lange trein van goederenwagens en we komen tot de onaangename ontdekking dat deze trein al ongeveer half vol is met slachtoffers. We zijn dus niet de eersten of de enige, wat echter maar een schrale troost is voor ons. Wij moeten nu ook instappen. We worden geteld en daarna met een 50 à 60 man in zo’n beestenwagen geperst. De deuren gaan achter ons dicht en worden op slot gedaan. Daar zitten we nu, als ratten in een val. We kijken elkaar aan en iedereen denkt het zijne. Steeds horen we nieuwe slachtoffers aankomen die, evenals wij, worden opgesloten. Te eten of te drinken hebben we niet en als verfrissing zijn er twee gaten in de wagon, getralied met prikkeldraad zodat we tenminste nog verse lucht krijgen. Onze menselijke behoeften moeten we maar ergens kwijt zien te worden. Gelukkig ligt er bij ons in de wagen een stuk oud blik, zodat eventuele hoopjes opgeschept worden en door het gat naar buiten gegooid. Om 8 uur ’s avonds worden er door een van de luchtgaten enkele broden naar binnen geworpen, van het Rode Kruis in Venlo.
Nu hebben we tenminste iets te eten, al is het niet veel, daar we het met z’n allen moeten delen. Dat is nog een hele toer in het donker met als enig licht een brandende lucifer.
Omstreeks 9 uur komt er beweging in de trein en vertrekt deze, met voor ons een bange onzekerheid in het vooruitzicht. We begrijpen natuurlijk dat we naar Duitsland gedeporteerd worden. De trein rijdt de gehele nacht door en van slapen komt natuurlijk niets. Het enige wat we doen is bidden. Zo gaat het de hele nacht door, totdat de trein om half vier stopt en wij allen moeten uitstappen. Ook hier is alles afgezet door de 'Grüne Polizei'.
9 oktober
De dag begint voor ons al vroeg. In een lange rij gaan we vanaf de trein naar een kamp, geheel afgezet met prikkeldraad, waar bewakers met bloedhonden en het pistool in de hand rondlopen. In het kamp worden we allemaal in een lokaal bijeengedreven. We staan daar opeengepakt als haringen in een ton. Je kunt niet eens even gaan zitten en als je probeert je ene been te verzetten, dan sta je bij een ander op zijn tenen. Het zweet breekt ons van alle kanten uit en we snakken naar frisse lucht. Zo staan we daar 4 uren aan een stuk, totdat we om 8 uur naar buiten mogen om onze behoeften te doen. Hier treffen we onze andere lotgenoten uit Helenaveen die in het kamp van de paters geëvacueerd waren. We mogen nu vrij rondlopen in het kamp dat in tweeën is gesplitst en door draad gescheiden. Aan de andere kant van deze draad zie ik nog enkele bekenden van me uit Limburg, waarmee ik door de draad een woordje wissel. Ook zij waren net als wij opgepikt en zaten nu ook als slachtoffers achter het prikkeldraad. Om 1 uur krijgen we water-aardappelsoep, waarna we verzameld worden en ons beroep op moeten geven. Wat voor doel dat had konden we niet begrijpen want ze trokken er zich niets van aan.
Het bleek dat we in Wuppertal waren. Om 6 uur krijgen we ons souper, bestaande uit de soep van ’s middags, vermengd met een partij water. Te drinken is deze soep in zijn geheel niet zodat iedereen ze weggooit. Tegen de avond van deze dag krijgen we elk met 10 man een vertrek toegewezen, waar we op de stenen vloer kunnen gaan slapen. Wat zijn we nu blij dat we tenminste een deken bij ons hebben; velen zijn er die geen deken bij zich hebben. Zo goed en zo kwaad als het kan rollen we ons in onze deken en gaan slapen. We liggen echter nog maar goed en wel of de sirenes gaan loeien. 'Luchtalarm'. Ons eerste in Duitsland. We staan direct op en gaan voor het raam staan kijken. Het luchtafweer komt geweldig in werking, maar de Tommies vliegen rustig door en trekken zich schijnbaar van dat vuur niet veel aan. Wij besluiten hetzelfde te doen, doch tevens een rozenhoedje te bidden, hetgeen we nu wel nodig hebben.
Toen we nog thuis zaten was de gedachte: "Kan geen kwaad, ze vliegen maar over." Nu zitten we er echter anders voor en kunnen de eitjes ook op ons neerkomen.
Als het luchtgevaar voorbij is, zoekt ieder weer zijn deken op, rolt zich er weer in en tracht te slapen.
10 oktober
Om 6 uur worden we gewekt. Er komt zo’n ‘spitsboef’ naar binnen en roept: "Opstaan kameraden".
'Kameraden', dat is het eerst wat ons opvalt. Het wordt nu oppassen; we zijn al 'kameraden' geworden, maar dan toch achter prikkeldraad.
Stijf van het slapen op de harde vloer moeten we buiten aantreden. Het regent dat het giet. De ene in zijn overall, de andere in zijn beste pak. In een minimum van tijd zijn we allen doornat, doch dat kan onze bewakers niets schelen. We krijgen nu ieder een brood, 'n stukje boter en een stukje smeerkaas. Ik denk bij mezelf, als ik dat ieder dag hier in Duitsland krijg, dan is het zo slecht nog niet. Maar al spoedig horen we dat we daar drie dagen mee moeten doen, dus zuinig zijn luidt het devies.
Het ergste is dat we niets hebben om de boter in te doen. Ik zie er verschillende hun boter in een lege tabaksdoos doen en het stukje kaas achter hun kiezen duwen. Ook zie ik er die boter en kaas meteen opeten, daar ze er geen blijf mee weten. Met het broodje onder de arm moeten ze weer in de rij gaan staan en gaat het weer het kamp uit en de beestenwagens in van de gereedstaande trein.
Onze Limburgse vrienden blijken 's avonds al te zijn vertrokken. Zo vertrokken wij om half 10 uit Wuppertal verder Duitsland in, een onbekende toekomst tegemoet.
Wij 'Peelse jongens' probeerde nu zoveel mogelijk bij elkaar te blijven: Ome Wim, Carl, Aad, Jo Broer en ik. Het vijftal uit ons kosthuis bleef zeker bij elkaar in de wagon. De trein reed de gehele dag door, stond soms uren stil op een station of voor een onveilig signaal en reed dan weer verder. Niemand weet waar we naar toe gaan. Het wordt avond en nacht. Aan slapen valt niet te denken. Men ligt over en op elkaars voeten of buik als men wil slapen, of men doet dit staande wegens plaatsgebrek. We zijn blij dat het eindelijk weer morgen is.
11 oktober
Daar we blijkbaar ver genoeg in de 'Heimat' zijn, wordt wanneer de trein de eerstvolgende keer stilstaat, de deur geopend. De trein rijdt verder, de gehele dag door en aan onze ogen vliegen de weilanden, bomen en dorpen, rivieren en steden voorbij; alsmaar verder……
Soms staan we weer een paar uur stil tot eindelijk ’s avonds om 8 uur de trein stopt en wij uit moeten stappen. We worden nu naar een kamp gebracht, gelegen tussen hoge bergen en veel bossen en geheel omgeven door twee rijen prikkeldraad. Een groot bord vermeldt dat deze draad onder stroom staat. In het kamp worden wij ontvangen met een bord dikke soep, een pond brood met een kluitje boter en een schijfje worst. Het is een groot kamp, er zijn veel lokalen en we zijn naar schatting met 1000 man in het kamp. Stro was er genoeg en al gauw hadden we een partijtje stro gespreid, waar we om half 11 onze vermoeide leden op uitstrekken.
12 oktober
Het weer is vandaag schitterend, het is zelfs warm. Om 9 uur moeten we verzamelen en worden er enkele handarbeiders uitgezocht die in het kamp moeten blijven, zoals een schoenmaker, een schilder, een timmerman, etc. etc.
Daarna komen er een viertal heren, die ons als een kudde vee monsteren, doch ons blijkbaar niet kunnen gebruiken. Even later horen we dat er 100 man nodig zijn om op een suikerfabriek te werken. Dit staat mij en vele anderen wel aan, zodat we besluiten om te proberen de 'Peelse' jongens op de suikerfabriek te krijgen.
Verschillende hebben daar echter bezwaar tegen, terwijl ook die van andere plaatsen er iets voor voelen. Door deze tegenwerking zien we er maar vanaf enige moeite daartoe te doen en besluiten alles maar aan het lot over te laten.
Om 1 uur krijgen we soep met brood en boter en kunnen de rest van de dag in het kamp rondlopen, zonder dat we iets moeten doen.
13 oktober
Om 6 uur is het weer opstaan. We wassen ons met wat water en drogen ons met de zakdoek af.
Om 10 uur is het weer verzamelen, waarna er ongeveer 200 man worden afgezonderd die naar de suikerfabriek gaan.
Om 12 uur krijgen we weer soep en brood en om 2 uur is het weer aantreden. We moeten in gereedstaande autobussen stappen en worden weer weggebracht. De Peelse jongens zijn nu verspreid, daar een aantal autobussen een andere richting ingaat. Ons vijftal is echter nog bij elkaar. Onze autobus met nog enkele andere is op weg naar Watenstedt – wat aan ons nog onbekend is, doch thans alles zegt van hetgeen we hebben meegemaakt en doorstaan.
In Watenstedt worden wij in een Lager (Lager 46, Stube 9) ondergebracht en slapen die nacht in een houten krib op een strozak.
14 oktober
Na ons eerste ontwaken in het kamp, dat nu ons thuis is, worden we in lange rijen naar het Arbeidsambt gebracht, alwaar wij worden ingeschreven en gefotografeerd. Hierna gaan we ons toekomstig werk bezichtigen. Dat werk is in het Hoogovenbedrijf van de Hermann Goeringwerke, alwaar we een etenskaart krijgen. Er is daar een Nederlander die ons uitlegt wat wij te doen krijgen.
En dat is: 's morgens om 6 uur beginnen en om 2 uur afgewerkt. Hij was ook altijd om 2 uur klaar en deed het werk op zijn slofjes. Nu lijkt het ons nog niet zo slecht; we denken "het valt wel mee".
Dan komt er een Duitser naar ons toe en beveelt: "Morgen om 6 uur hier zijn en beginnen." Ik zeg: "Morgen is het zondag en moeten wij naar de kerk." "Niks te kerken", snauwt hij: "Wij hebben geen God, ons werk is God." Wat ik ook zeg, we moeten morgen om 6 uur beginnen.
Nadat we de gebruikelijke soep hadden gehad, gingen we slapen. Die nacht zien we het eerste bombardement in Duitsland. Om 11 uur gaat het luchtalarm en horen we de Tommies overvliegen. Dan een geweldige hitte en een verschrikkelijke brand. Brunswijk wordt gebombardeerd. De scherpe knallen van het luchtafweer en de doffe geluiden van de vallende bommen dringen tot ons door. Willem van Kessel begint het Rozenhoedje voor te bidden.
Zondag 15 oktober
Om 5 uur is het dag voor ons. Naar de kerk mogen we niet en om 6 uur moeten we op het werk zijn. We moeten lorries volscheppen met zand. Om half 3 zijn we afgewerkt en mogen we naar het kamp terug. Deze dag is me nogal meegevallen, ik heb nog klompen gekregen. We zagen nog vrouwen en gevangenen werken.
16 oktober
Vandaag van 's morgens 6 uur tot 's avonds gewerkt. We moesten slakken uitkappen, hetgeen nogal zwaar werk is.
17 oktober
Ook nu was het weer slakken kappen met pikhouwelen die bijna niet te hanteren zijn. Bovendien is het weer slecht: regen en wind.
18 oktober
Vandaag zijn er vier in de nachtploeg gegaan. Hun werk bestaat uit het storten van gloeiende slakken. Volgens Jo Broer, die er ook bij is, moet het nog zwaarder en slechter werk zijn dan slakken kappen.
19 oktober
Vandaag hebben we suikerbieten gegeten. Gewoon een lekkernij als je niet anders gewend bent. Drie van ons blijven al ziek thuis.
20 oktober
Als aandenken aan onze tijd hier op de slakken krijg ik van Leo van der Zwaan een ring waar ik heel blij mee ben. Het werk is nog steeds hetzelfde.
21 oktober
Nu is er weinig nieuws. Het is koud weer en de warme slakken doen ons, schamel gekleden, goed. Zo nu en dan kopen we suikerbieten van de Russen.
Zondag 22 oktober
Omdat het zondag is en de baas schijnbaar goede zin heeft zijn we om 1 uur afgewerkt. In het kamp kunnen we ons wassen en scheren, met wat zeep die we van een Hollander gekregen hebben.
Nu ben ik blij dat we niet in die suikerfabriek gewerkt hebben, want die is weer gebombardeerd en er zijn doden. Ook Brunswijk is vanmiddag hevig gebombardeerd. Daar mijn klompen versleten zijn, heb ik andere kunnen krijgen.
23 oktober
Met die blijdschap in mijn hart ga ik de volgende morgen weer naar mijn werk. Mijn blijdschap is echter spoedig verdwenen, wanneer ik tot de ontdekking kom dat iemand mijn brood heeft gestolen. En ik heb zo'n reuzehonger, al vanaf 6 uur aan het kappen en om 10 uur nog steeds geen brood. Ik stap naar een Poolse Gendarme die me gelukkig aan een bordje soep helpt.
Vanavond luchtalarm en pas om 8 uur eten.
24 oktober
Na onze arbeid van vandaag worden we overgeplaatst naar een ander lager. Van de dekens die we in moeten leveren, omdat we ons lager gaan verlaten, hebben verscheidenen onder ons stukken afgescheurd om er een das of voetlappen van te maken. Bij de inlevering worden deze nagekeken en verschillende moeten 10 tot 20 mark boete betalen. Anderen krijgen daarbij weer een draai om hun oren en allen worden we als beesten afgesnauwd.
Ondertussen gaan de sirenes, luchtalarm, en kunnen de meesten weer terug om na het 'veilig' opnieuw in de rij te gaan staan om de dekens in te leveren en afgesnauwd te worden of klappen in ontvangst te nemen.
Na deze inlevering komen we in lager 6. Hier krijgen we weer nieuwe dekens en worden tevens onze slaapplaatsen aangewezen. Het zijn allen betonnen barakken, met lokalen, waarin 16 bedden staan, telkens twee boven elkaar, een paar kasten, 2 tafels en wat krukken om op te zitten. In een hoek staat dan nog een kachel.
Ook hier weer hetzelfde werk dat ons allen veel te zwaar is. De dagen volgen elkaar op in dezelfde ellende.
26 oktober
Het is geweldig koud en de regen valt bij stromen neer. Aan schuilen valt niet te denken: al maar doorwerken, al zijn we in de kortst mogelijke tijd tot op de huid toe nat. Later gaan we maar weer op de strozak liggen om wat op te warmen.
Zondag 29 oktober
Vandaag heeft een gedeelte van ons niet hoeven werken. Onze eerste vrije dag. We hebben ons dan ook zo goed en zo kwaad als het ging gewassen en zijn toen naar de kerk geweest.
Feest van Christus Koning. In een oude vieze café-zaal was een altaar opgesteld, waar om half 10 een plechtige Hoogmis begon met drie Heren. Na deze H. Mis, onze eerste in Duitsland, gingen we een potje bier drinken en na de middag gingen Jo Broer en ik aardappels zoeken. Na een half uur lopen vinden we een aardappelveld, maar de aardappels zijn hier al gerooid. Nu maar met een stuk ijzer de grond nazoeken tot we wat piepers vinden zo groot als een knikker. Na uren zoeken hebben we zowat een kilo van die dingen en wij gaan ermee naar huis. We kookten ze en ze smaakten ons best.
Bij het schemerdonker komt er nieuws uit Nederland. Een jongedame uit Blerick komt ons bezoeken en vertelt dat het in de Peel en omstreken nog net zo was als toen wij opgepikt werden. Aan haar hebben we post meegegeven. Post voor bekenden op de Grashoek. Onze stemming wordt er niet beter op, de meesten van on zijn zeer 'down' bij het vernemen dat alles nog eender is en dat de Duitsers nog steeds gappen en vernielen. Wij hadden verwacht dat de Peel al lang bevrijd zou zijn.
30 oktober
Vandaag is mijn vader jarig, en volgens de krant hier is Tilburg door de Tommies bevrijd. Wat zal het nu thuis toch gezellig zijn. Enfin, maar niet aan denken; misschien ben ik met Kerstmis wel weer terug.
31 oktober
's-Hertogenbosch bevrijd. Ik heb me doodmoe gewerkt vandaag. Het heeft hier weer de hele dag geregend.
1 november
Allerheiligen en Allerzielen, twee mooie gedenkdagen. Doch voor ons geldt dit niet. We moeten vandaag extra hard werken en mogen bijna niet stil staan. Steeds worden we opgejaagd en afgesnauwd. Het gaat zeker niet goed met de oorlog! De gevangen meisjes, die hetzelfde werk moeten doen als wij, moesten in de stromende regen vanaf 2 uur aan één stuk doorwerken. Ik had een groot medelijden met die meisjes van ongeveer 16 – 26 jaar oud.
Wij hebben onder de wagens dekking gezocht tegen de ijskoude regen. Carl, een van ons vijftal, werd vandaag zwaar gewond. Een van de scherpe slakken die hij op de wagentjes moest leggen, sneed door zijn pols heen tot op het been toe. De meesten van ons hadden dit niet eens gemerkt. Gewond zijn we allemaal, van de eerste dag af al, onze handen bloeden van alle kanten, docht dit was het eerste ernstige ongeluk. Bij onze terugkomst in het kamp was Carl er nog niet, doch na een uur kwam hij eraan. Zijn pols was geopereerd en de arm was verbonden en gespalkt. Volgens zijn zeggen heeft het maar een haartje gescheeld of de hand was eraf geweest. Om 5 uur kwam er pas een particuliere dokter om te opereren, hoewel het ongeluk al 's morgens om 11 uur was gebeurd.
Allerzielen
Vandaag ben ik zeer moe na afloop van het werk. De meesten van ons zijn al ziek thuis gebleven en na een paar dagen weer verschenen. Er is de laatste dagen veel luchtalarm geweest en veel Tommies vlogen over. In Immerdorf, enkele kilometers van ons verwijderd, viel een bom boven op een bunker waarin veel mannen zaten. 40 doden en 70 gewonden werden er geteld. Ook een paar jongens uit de Peel waren in de bunker geweest. Van de Gebr. van Lieshout waren er een paar licht gewond en hun schamele plunje was geheel gescheurd onder het puin uitgekomen. De eersten van onze ploeg die indirect door bommen waren getroffen, melden 's avonds alweer een luchtalarm. Verschillende bommen vallen nu dichtbij op de fabrieken en hoogovens. Om 10 uur kunnen we pas eten halen.
3 november
We beginnen werkelijk al wel tekenen van zwakheid te vertonen, verschillende zijn ziek, anderen kunnen het werk niet volhouden en de kleinsten en zwaksten hebben al lang ander werk gekregen, hoewel niet veel beter en moeten nog meer kou lijden.
Mijn gemoed schiet vol als ik ze zie lopen, of beter gezegd strompelen. Fut zit er niet meer in. De honger speelt parten evenals het zware werk. Elk ogenblik denk je: die valt direct neer. Als je op het bureau komt om een Krankenscheine, dat is een briefje dat je naar de dokter mag, word je afgeblaft en teruggestuurd. "Arbeiten, verfluchte Ausländer!" En dan kom je terug gestrompeld naar je werk en moet je weer slakken kappen, met de hamer kapot slaan, grote brokken met de hand opladen en kleine met een riek erop gooien, hoewel je niet meer in staat bent boe of bah te zeggen.
4 november
Onder de velen die niet meer kunnen bevindt zich ook Jo Broer. Verschillende malen heeft hij al om ander werk gevraagd doch niets gekregen. Laatst had hij weer gevraagd om als schilder, zijn eigen vak, te werk te worden gesteld. De baas zou dan zijn tabakskaart voor 'n maand krijgen. En gelukkig, vandaag moest hij op bureau komen. Hij kreeg ander werk. Ik was zelf zo blij voor hem, toen ik het hoorde, want ook hij had het niet kunnen bolwerken. Hoewel er nu een van mijn beste vrienden van ons wegging, gunde ik hem dit van ganser harte.
5 november
Om half drie afgewerkt, daar het zondag is. Jo Broer had vandaag vrij in zijn nieuwe betrekking. Aad was ook vrij en Carl liep nog steeds met zijn arm in het verband. Voor de middag waren ze met drieën op stap geweest en hadden aardappels, groenten en knolraap op de kop weten te tikken. Die hadden ze nu samen gekookt en toen ik om half 3 thuis kwam, stond er voor mij ook een flinke portie klaar. Jonge, wat was ik blij, ik had een vreselijke honger en het smaakt me als een vorstelijk diner. Ik was ontroerd van dankbaarheid. Dit was werkelijke vriendschap in leed en ellende.
Oom Wim was het werken ook moe. Hij liet zijn kleren zgn. stelen en ging naar de Polizei om andere. Hij probeerde een vergunning te krijgen om bij familie kleren te gaan halen, doch dit lukte hem niet. Wel gelukte het hem, omdat hij geen kleding had, om een dag of tien niet te gaan werken. Doch spoedig had hij een oude broek en een jasje en moest ook hij, hoewel verzwakt en vermagerd, weer beginnen.
Vandaag heb ik mijn ondergoed eens een flinke wasbeurt gegeven en bij de kachel gedroogd. We stikken van de luizen. Die beestjes kruipen overal in en je krabt de hele dag van de jeuk.
6 november
Vandaag hebben we weer in de stromende regen moeten werken.
7 november
Storm, regen en sneeuw. Zonder sokken in de klompen en de voeten vol blaren. Zo ben ik naar huis gestrompeld, alwaar ik doodmoe aankwam. Carl had vandaag wat groenten weten te krijgen en had wat voor ons bewaard.
8 november
Volgens de krant zijn de Britten nu bloedig teruggeslagen. Dus is Helenaveen nog steeds niet bevrijd, hetgeen ons geweldig tegenvalt. Het is gelukkig niet meer zo druk op het werk. De gevangenen van Lager 21 zijn niet aan het werk, evenmin als de krijgsgevangenen.
9 november
Vandaag ga ik met Bertus Lagarde op stap. Voordat we naar het werk moeten, kunnen we nog wat bieten van een veld halen, die we kunnen stoven op de warme slakken. Ikzelf ben ook werkelijk ziek vandaag. De Gebr. van der Zwaan zijn ook allebei ziek. Ik ga maar vroeg te bed.
10 november
Doch de slaap brengt toch niet dat ik vandaag in staat ben om te werken. De helft van ons is op het ogenblik ziek thuis en moet naar de dokter. Ik mag thuisblijven, de anderen worden van het ziekenhuis uit weer even zo vrolijk aan het werk gezet.
Er zijn 65 gevangenen aangekomen uit de gevangenis in Roermond. Zij zijn op doortocht naar andere kampen. Ook Jo Broer is ziek: dol in het hoofd en slap op de benen. We spreken samen af om morgen ook ziek thuis te blijven en dan op eten uit te gaan, want anders houden we het niet vol.
11 november
Zodoende zijn we vanmorgen weer vroeg op stap. Ook Carl is bij ons. Onze moeite wordt beloond als we huiswaarts keren met een zak knolraap, boerenkool en suikerbieten.
Zondag 12 november
Vandaag is een gedeelte van ons weer vrij. Om half 10 gaan we naar de kerk, waar vandaag Allerzielen gevierd wordt. We kunnen nu weer onze eigen voorraad aanspreken en ons eigen potje koken.
13 november
We werken aan de Nordkopf aan de slakken. Aad en enkele anderen moeten nu van 's morgens 4 uur tot 's middags 4 uur werken en de volgende week van 's avonds 6 tot 's morgens 6 uur. Ik moet vandaag hout zoeken om de kachel te kunnen stoken. Ik heb erg gezwollen voeten.
14 november
Vanmorgen heb ik met zeep kunnen wassen. Daarna ben ik naar Drütte gestrompeld om de dokter te zoeken en toen weer terug naar het lager. Om 11 uur werd ik opgenomen in de Krankenstube, wegens verwondingen aan beide voeten. Leo Luijten heeft een ongeval gehad waardoor hij een oog moet missen.
De Britten schijn nu in de aanval te zijn bij Venlo en aan de Maas.
15 november
Vandaag is een jongen uit Sevenum in de Krankenstube opgenomen. Ome Wim ligt al enkele dagen in het ziekenhuis te Drütte.
Ik heb tot 28 november in het ziekenhuis gelegen. Mijn voeten zijn nu iets beter en ik moet weer gaan werken. Deze veertien dagen zijn, ondanks dat ik niet hoefde werken, saaie dagen geweest. Niets te doen, niets te lezen, de hele dag maar liggen en denken en weinig eten. De enige afwisseling was luchtalarm en de explosies van de vallende bommen.
Dorus Aarts en Arie van Horen zijn ook opgenomen in de Krankenstube. Van hieruit heb ik een kaart naar Ben geschreven, wiens adres ik na veel pijniging van mijn hersens naar voren kon halen. Op 24 november kreeg ik een brief van hem, waar ik reuze blij mee was. Ik heb hem meteen teruggeschreven.
Vandaag heb ik na het ontslag uit de Krankenstube etensbonnen gehaald op vertoon van mijn ontslagbewijs uit de ziekenbarak. Vanavond vielen er bommen op Lager 31.
30 november
Vandaag weer gewerkt in de slakken en rails versjouwd. Ik ben 's avonds doodop.
1 december
Vandaag arbeidsloon gebeurd: 78 mark. Het is niks want je kunt er niets voor krijgen. Klompen kosten 3 mark, rode kool 5 mark, 8 sigaretten 10 mark.
Omdat er veel Nederlanders niet op het werk zijn verschenen, omdat ze ziek zijn, krijgen we voortaan elke dag na het werk een etensbon. Degenen die niet kunnen werken krijgen dus geen bon en geen eten.
De volgende dagen is er veel luchtalarm. Het is koud en er valt regen en natte sneeuw. Op 3 december is Silkens, die bij mij in de ziekenbarak lag, gestorven.
De Gebr. Sonnemans en Derks zijn uit het lager verdwenen; waarheen is onbekend. Op 11 december is Broer Bovenkamp verdwenen. 13 december is Frans Luijten gestorven en op de 16e Bertus Lagarde. Op 13 december heb ik weer een brief van Ben gekregen en de 17e heb ik hem een brief terug kunnen sturen. Op 18 december is Ome Wim in het ziekenhuis opgenomen en begin januari overleden. Sjaak van der Zwaan is in de Krankenstube opgenomen.
19 december
Met heel veel moeite heb ik vrij kunnen krijgen voor de begrafenis van Frans Luijten en Bertus Lagarde. Om 2 uur mochten ik en nog twee anderen van het werk vertrekken. We hebben 1½ uur gelopen, of beter gezegd gestrompeld, naar het Friedhof. Na de absoute door een priester en de kruisweg weer terug naar het Lager. De priester die de absoute verrichtte, vertelde dat hij niet in een ziekenhuis of Lager mocht komen. Vandaag is een jongen uit Baarlo overleden.
21 december
Vandaag ben ik weer voor mijn sterk gezwollen en kapotte voeten naar de dokter geweest. Ik moet weer worden opgenomen in het ziekenhuis te Watenstedt. Op 22 december in het ziekenhuis (flinke barak) opgenomen, alwaar ook Sjaak van der Zwaan lag.
24 december
Vandaag is een jongen uit Baarlo en een uit Helden overleden.
Kerstmis
Beide dagen moeten de anderen normaal werken. Nol Arts is een vinger kwijt geraakt, terwijl Driek van Horen in het ziekenhuis is opgenomen.
Zo wordt het Oudejaarsavond en Nieuwjaar. Iedere dag is hetzelfde, voor ons die in het ziekenhuis liggen, zowel als voor degenen die moeten werken.
3 januari
In de late namiddag staat Ben opeens voor mijn bed. Wat een weerzien en een omhelzing. Hij bracht veel etenswaar mee en het was voor mij en Sjaak een ware feestdag. De fijnste dag in Duitsland.
Ben was gekleed in een groenkleurig pak met rijbroek en laarzen aan. Hij vertelde me dat we de volgende dag zouden vertrekken om te proberen Nederland te bereiken. Hij had een officieel papier bij zich dat hij zelf had getypt, waarop stond dat wij – met de namen van ons beiden volledig vermeld – SS frontarbeiders waren en in opdracht van een of andere hoge officier, naar Holland moesten om leiding te geven bij het maken van stellingen. Onder de brief stonden gewichtig aandoende stempels met de Duitse adelaar en hakenkruis. De stempels had hij via een organisatie weten te bemachtigen. In het schrijven werden militaire commandanten verzocht ons doorgang te verlenen, nachtverblijf en etenskaarten te verstrekken.
Ik kan wel een gat in de lucht springen en urenlang hebben we de mogelijke onvoorziene tegenslagen besproken. Ben had echter alles behoorlijk uitgekiend en wist precies wat het beste was en wat we moesten doen. In de avond vertrok hij naar het lager om de nacht in mijn bed door te brengen. Nog uren heb ik met Sjaak over mijn vertrek liggen praten.
De Vlucht
4 januari
Ik heb een slapeloze nacht doorgebracht. Niet dat ik zenuwachtig was, noch beangst dat we eventueel zouden worden gevat, maar toch waren mijn zenuwen tot het uiterste gespannen. Het was niets als denken en piekeren hoe we dit of dat zouden doen. Wat ik zou moeten zeggen als we ergens aangehouden zouden worden. Hoe de reis naar Holland zou verlopen. En, hoewel ik amper mijn gedachten durfde te laten gaan, maakte ik als vanzelf al plannen waar we, indien we in Holland zouden geraken, naar toe zouden gaan. Ik pijnigde mijn geheugen en zocht in de ijle en donkere nevelen van het niets de adressen van bekenden en vrienden, waar we desnoods maar voor enkele dagen naar toe zouden kunnen gaan. De gehele nacht door werkten mijn hersens in koortsachtig tempo. Ik lag nat van het transpireren in bed, hoewel het toch heus niet warm was op ons kamertje. Geregeld hoorde ik een zucht en dan kwam de stem van Sjaak uit het andere bed: "Kun je niet in slaap komen? Ik ook niet, ik denk net zoveel aan de ontsnapping als jij. Wees maar niet bezorgd. Jullie komen, met zo'n kerel als jouw broer erbij, over de grens hoor. Daar ben ik van overtuigd."
Daarna probeerden we weer wat te slapen, totdat ik eindelijk tegen de morgen in een onrustige droomloze slaap viel. Uit deze hazenslaap werd ik al spoedig gewekt door Jo Broer, die nog een laatste afscheid kwam nemen en me een goede reis wenste. Ik zei tegen hem: "Als ik in Holland ben, zal ik je broer in Rotterdam van het een en ander op de hoogte stellen. Dan weten ze thuis tenminste ook iets."
Na een hartelijk afscheid vertrok een van mijn beste vrienden naar zijn werk, niet wetende of hijzelf ooit de kans zou krijgen naar Holland te vluchten. Het was of me een prop in de keel schoot toen hij de deur achter zich dichtdeed en ik het geklos van zijn klompen in de gang hoorde wegsterven. Zou ik hem nog ooit terugzien?
Hoe graag zou ik hem geholpen willen hebben, evenzogoed als de anderen. Doch dit was voor mij onmogelijk. Ieder moest hier, al was het hard, voor zichzelf zorgen om weg te komen.
Als Jo weg is, komt al spoedig de verpleegster met haar dagelijkse morgengroet: "Opstaan, bed maken", en dan nog eens dringender en snauwender: "Aufstehen, Bett machen."
Nu, voor mij hoefde ze dat vandaag geen tweemaal te herhalen. Ik stond met een sprong naast mijn bed, sla een deken om en ga me wassen. Mijn broer Benny had zeep en scheergerei meegebracht en zodoende kan ik me vandaag eens lekker opknappen en scheren. Als ik terugkom is Sjaak aan de beurt, die zich nu eveneens een goede beurt geeft.
Na ons ontbijt van 3 sneetjes brood komt de dokter op visite. Bij mij aangekomen, bekijkt hij de wonden aan mijn voet en aan zijn gezicht zie ik wel dat het nog niet in orde is. Voor hij echter iets kan zeggen, zeg ik tegen hem: "Ik vind dat mijn voet beter is. De wond is dicht en ik wil wel weer gaan werken. Het verveelt me hier, dat niets doen."
Verwonderd kijkt de dokter me aan en zegt dan: "Je zult nog wel enkele dagen moeten blijven, want de wond is nog niet in orde."
Ik antwoord hem: "Ik kan er toch goed op lopen en het doet geen pijn meer."
Hij heeft nog eens de wonden bekeken en betast en, na wat met zijn assistent in 't Russisch gepraat te hebben, zegt hij: "Sie sind fertig, sie können nach Hause gehen."
Ik was in de wolken, het begin was goed. Het eerste gedeelte van onze voorgenomen vlucht was geslaagd. Een dankgebed steeg naar omhoog; Maria had laten weten dat onze vlucht tot een goed einde gebracht zou kunnen worden. Sjaak was al evenzo blij als ik en samen baden we nog een Onze Vader.
Ik kleedde me aan. Benny had zijn koffer met kleren bij mij achtergelaten en toen hij om 10 uur binnenstapte, stond ik al gekleed als mijnheer voor mijn bed. Terwijl Benny wat te eten ging halen voor ons drieën, stapte ik 1½ uur door de modder naar het Hoogovenbedrijf om mijn etenskaart te halen. Die had ik zelf wel niet meer nodig, doch het was het laatste wat ik voor de jongens kon doen. Op deze kaart, die 14 dagen geldig was, konden zij mijn dagelijkse portie eten krijgen en onder elkaar verdelen. Voor deze verdeling zou Jo Broer zorgen. Toen ik terugkwam, was Benny er ook weer en aten wij met drieën, net zoals gisteren, ons weer eens lekker vol. Na het eten gingen Benny en ik nog even naar het lager, waar ik nog even praatte met Aad, Jantje Someren, de jongens van Luijten en met Van Neerven, welke laatsten wel vermoedden dat ik er tussen uit ging. Toen ik dan ook wegging zei ik tot hen: "Hou je taai en tot in Holland." Aan hun gezichten zag ik dat ze het begrepen hadden, doch niets zeiden. Het lager van leed en ellende keerde ik de rug toe en ging weer naar het hospitaaltje waar Sjaak op ons wachtte. Ook nu ik van Sjaak afscheid neem, schiet mijn gemoed weer vol. Verschillende van ons waren er al tussenuit gegaan. Doch nu ik op het punt sta om zelf te vertrekken, voel ik in mijn binnenste zoiets als verraad tegenover mijn lotgenoten. Dit vertel ik ook tegen Sjaak. Doch hij antwoordt: "Ga toch, ga toch, je kunt het en hier kun je toch niets voor ons doen. Ik wou dat ik meekon, maar dat gaat niet en jij kunt voor ons niet hier blijven. Dat mág je zelfs niet doen." Hoewel hierdoor enigszins verlicht, kan het toch de druk in mijn binnenste niet wegnemen. Sjaak beloofde elke dag voor ons te bidden totdat hij ons aankomst in Holland zou vernemen. Toen, na een stevige handdruk en van weerskanten elkaar het beste wensen, vertrokken Benny en ik samen met onze koffers naar het station en lieten Sjaak alleen achter.
Om half 3 vertrekt de trein uit Watenstedt in de richting Brunswijk. Het zijn meestal Duitse opzichters en bazen, die met deze trein naar huis terugkeren. Ook wij stappen, na een kaartje gekocht te hebben, vol moed en lef als een Duitser in de coupé. Van binnen toch wel zenuwachtig, zodat ik wel duizend maal het wit email bordje lees, waarop staat: "Nicht öffnen bevor der Zug hält." Ik wil er niet naar kijken, doch als een magneet trekt het bordje op de deur telkens mijn aandacht, en ik lees, herlees die woorden, totdat ik tenslotte kriebel word en als ik mijn ogen dicht doe, deinzen dezelfde woorden in mijn brein na, op de eentonige cadans van de denderende treinwielen, telkens als ze over twee aan elkaar gekoppelde rails rollen. Mijn tong is droog en mijn mond is als met een slot gesloten, en als ik eindelijk aan een Duitse juffrouw, die me iets vraagt, antwoord geef, komt er een piepend, schor geluid uit mijn keel, zodat ik zelf het geluid ervan niet kan thuisbrengen en een kleur krijg tot achter mijn oren.
Omstreeks half 4 zijn we in Brunswijk. Na een informatie komen we te weten dat de trein naar Hannover om half 9 vertrekt. We hebben dus volop de tijd. Terwijl ik op het station in de wachtkamer blijf zitten, gaat Ben de stad in om te proberen of hij bonnen kan krijgen voor ons beiden. Hij blijft nogal een tijd weg en er bekruipt me een ernstig gevoel. Zouden ze hem gepakt hebben met zijn papier waarop hij bonnen gaat halen? Het enige wat ik toen deed was zachtjes in mezelf bidden, dat is het enige wat ons helpen kan. Eindelijk, na een paar uren komt Benny de wachtkamer binnengestapt en laat me direct twee bonkaarten zien, elk voor 7 dagen, plus nog voor ieder een sigarettenbon. Ik was geweldig in mijn schik en we besloten eerst maar een stukje te gaan eten. Als we een drietal porties aardappelen met vlees en groenten op hebben, gaan de sirenes af: luchtalarm. De lichten gaan uit en al het volk snelt naar de schuilkelder. Wij lopen met de grote stroom mee en we komen in een grote ondergrondse bunker. Het is er stampvol mensen, burgers en militairen. Met enkele duizenden personen zitten we daar naast elkaar op de banken. Boven het geroezemoes van de mensen uit klinkt even later het eentonige gezoem van de Tommies, die overvliegen om een ander doel met hun bommen te bestoken. Wij spoeden ons naar buiten, doch tegelijk gaat ook het signaal 'veilig', zodat we aardig in het gedrang komen.
Buiten gekomen, gaat Benny eerst nog een kaartje voor ons kopen. We zien nog een 'Grüne Polizei'-beambte met een paar Nederlandse jongens die nabij de grens gepakt werden en nu teruggebracht worden. Ben geeft ieder een portie eten. Arme jongens!
Dan snellen we naar de gereedstaande trein. Doch wat een pech, net zijn we op de plaats vanwaar hij vertrekt en we zien hem voor onze neus wegrijden. We mopperen wel wat, maar er is toch niets aan te doen. We moeten wachten op de volgende. We gaan dus terug naar de wachtkamer, bestellen nog een portie eten (bonnen hebben we nu toch genoeg) en drinken nog een pot bier. Totdat om half elf 's avonds de trein vertrekt en ons meeneemt.
Onderweg horen we in de steden en plaatsen waar we doorkomen de sirenes. Weer is er luchtalarm deze nacht. Zoeklichten richten hun dikke lichtstralen naar de hemel en trachten een Engels vliegtuig in hun vizier te krijgen. Rode, groene en gele lichtkogels schieten als vuurwerk door de lucht. Het motorgeronk gaat echter gestadig door en eskader na eskader trekt weer over de 'Heimat' om zijn last kwijt te worden en de dag van Duitslands nederlaag te bespoedigen. Op de stations waar de trein stopt is het een dringen en schelden in het donker, totdat alle Pruisen een plaatsje veroverd hebben, en weer verder gaat het.
Omstreeks 1 uur zijn we in Hannover. Uitstappen. Gelukkig is er nu geen luchtalarm, zodat we iets kunnen zien. Benny gaat al weer direct op stap. In de eerste plaats om een kaartje. Hij gaat van de hoek naar het kastje en krijgt na vertoon van zijn papier een kaartje voor 2 personen van Hannover naar Oldenzaal. Met dit kaartje op zak zijn we nog wat meer optimistisch geworden. Onze tweede gang is voor rookgerei. In de hal van het station kunnen we terecht en even later paffen we er lustig op los. Wat is de 'Führer' toch goed voor de vluchtelingen. We zien er intussen al wat goor uit en dat kan voor ons doel niet goed zijn. Dus betalen we 50 Pfennig en gaan ons lekker scheren en wassen. Er is een gelegenheid op het station waar we dat kunnen doen. Hier vernietig ik ook mijn papieren die betrekking hebben op Watenstedt.
Lekker verfrist komen we weer tevoorschijn en gaan in een verwarmde bunker zitten wachten op de trein die ons verder zal brengen. In deze bunker treffen we een Hollandse machinist, die ons een beetje probeert uit te horen, doch we geven hem niet veel antwoord en doen alsof we willen slapen. Zittend op onze koffers knikkebollen we wat, roken een sigaret en eten wat van enkele meegenomen broodjes.
Om kwart voor 5 die morgen van 5 januari schettert de stem door de microfoon die in de bunker hing: "Reizigers voor Löhnen, de trein loopt binnen." Dit is onze trein. Ben en ik gaan, elk met een koffer in de hand, naar boven, naar het perron. Het is er een geweldige drukte. Honderden reizigers moeten schijnbaar met deze trein vertrekken en er is bijna geen doorkomen aan. Wat zal dat een gedrang geven, zeg ik tegen Ben, als de trein binnenloopt. En jawel hoor, een gedrang van jewelste en er is geen doorkomen aan. Ben en ik lopen gauw achterlangs en willen aan de andere kant de trein binnenstappen. Opeens komt er een spoorwegbeambte aan: "Wat doen jullie hier? Aan de andere kant instappen!" Wij doen net of hij lucht is en lopen door. Hij komt ons achterna en trekt mij aan de mouw van mijn jas terug. Ik ruk me los en ga naar Ben toe. De kerel trekt een grote bek open, maar krijgt van Ben een nog grotere bek terug. Hij zegt dat hij de stationpolitie gaat halen en ons uit de trein zal laten zetten. Wij trekken ons daar weinig van aan en stappen in. Inwendig ben ik toch wel wat ongerust, want hij moest eens terugkomen met de politie. Ik zeg dit tegen Ben, doch deze stelt me gerust en zegt: "Ze vinden ons toch niet meer in die drukte en als je maar een grote bek opzet gebeurt er niets." Toch ben ik blij als het fluitje gaat en de trein om 5 uur vertrekt in de richting Löhnen.
Voorwaarts gaat het weer, dichter naar ons landje en steeds verder van het gehate en onmenselijke Watenstedt. Om 8.15 uur komen we te Löhnen aan en vertrekken om kwart voor 12 weer naar Osnabrück.
In de trein is het ijskoud en buiten vriest het lekker. De trein is nu niet zo vol als die van Hannover naar Löhnen, hier hebben we tenminste nog enige bewegingsvrijheid. We rijden nu overdag en komen door vreselijk kapot gebombardeerde steden en plaatsen. Om half twee loopt de trein het station van Osnabrück binnen. Ik zeg station, maar eigenlijk is er van het hele station nog maar een puinhoop over. Toch is er nog een noodwachtkamer gemaakt, en als de trein binnen is, wordt daar meteen de kachel aangemaakt en is het er weldra lekker warm. Het is wel nodig ook, want we zijn door en door koud. Ben en ik hebben al gauw een plaatsje naast de kachel veroverd en we genieten dus dubbel van de warmte. Na een kwartier kunnen we op onze bonnen erwtensoep krijgen en nemen ieder twee porties, welke ons heerlijk smaken. Later gaat Ben nog even de stad in en brengt nog een paar broden, boter en kunsthoning mee voor de verdere reis. Osnabrück is één grote puinhoop, een enkele kerktoren van een afgebrande kerk steekt nog met zijn spits als een naald in de lucht, doch de rest is er niet meer. Alles is verwoest of uitgebrand en de hele stad bestaat alleen nog maar uit vlug in elkaar getimmerde barakken en enkele bewoonbaar gemaakte kamers van verwoeste huizen.
We moet hier in Osnabrück lang wachten. Ben maakt van de gelegenheid gebruik en gaat nog eens op informatie uit of we wel over de grens mogen. Het resultaat is niet zo best. Er mag niemand over de grens, doch in Münster kan men daarvoor bij de Wehrmachts-bevelhebber een bewijs krijgen. Wat zullen we doen? Naar Münster gaan of het zo maar proberen? We besluiten door te reizen naar het grensstation Bentheim. De wachttijd hier op het station te Osnabrück valt ons bijzonder lang, het lijk wel of het nooit 5 uur wil worden. Hoewel het bitter koud is gaan we om half 5 al naar het perron vanwaar de trein moet vertrekken. Dan komt opeens de mededeling dat de trein een uur te laat is. Dan maar weer terug naar de wachtkamer. We drinken maar een kop koffiesurrogaat voor de zenuwen, die nu onderhand wel gespannen zijn tot het uiterste, en steken een sigaret op.
Eindelijk is het uur om. Wij nemen onze koffer weer op en sjokken nogmaals naar het perron. Ik probeer wel om flink door te stappen, maar mijn voet doet zo'n pijn en hij is vreselijk gezwollen, zodat het me niet erg lukt goed te lopen. Na nog een tijdje wachten komt de trein binnen. Weer een dringen en een gekanker om binnen te komen. Wij hebben wel het geluk van een zitplaats, maar op een plaats waar geen enkel raam te bekennen is. De trein gaat er met een flink vaartje overheen en we horen de wind er langs gieren.
Ben en ik klappertanden van de kou. Zo gaat het dan de donkere koude avond in. We zien tijdens een luchtalarm een vliegtuig naar beneden komen en de trein staat dan ongeveer een uur stil. Ik kan merken dat we dichter bij ons landje komen, want er zitten verschillende Nederlandse sprekende personen in de trein, welke vermoedelijk allemaal over de grens willen en wellicht ook mogen!
Hoe verder we gaan hoe leger de trein wordt en hoe meer Nederlanders er in de trein zijn. Je zou haast denken dat je in Holland zat. Onze plaats hebben we nu verlaten en een andere opgezocht waar het gelukkig niet zo tocht. Onze Nederlandse medereizigers zijn nu niet bepaald van een deftig allooi. Het is zowat gepeupel en natuurlijk allemaal van de Partij. Weldra begint er iemand te zingen en even later zingen enkele mannen, vrouwen en kinderen de typisch kort afgebeten liederen van de W.A., van de Duitse vrouw en nog vele andere N.S.B.-liederen.
Wij, als enigen, houden onze mond. Even later komt er een Hollander bij ons zitten praten en als de rest van het gezelschap weer een nieuw lied inzet, begint hij met zijn diepe basstem mee te zingen om daarbij vragend naar ons te kijken. Ben zette toen ook maar in en even later bromde ik ook wat mee, om niets te laten merken en onszelf niet te verraden.
Eindelijk, om half 11 's avonds loopt de trein het station van Bentheim binnen. Verkleumd van de kou stappen we uit, daar de trein niet verder rijdt. We gaan langs de controle en komen in de stationshal.
Alles is in volkomen duisternis gehuld. Er is luchtalarm. De restauratiezaal is gesloten en op straat is geen sterveling te zien. We kunnen nergens naar toe en de trein naar Nederland vertrekt pas vannacht om 1 uur. We gaan dus maar in de stationshal zitten, openen onze koffers en eten een paar dikke pillen, goed besmeerd met boter en flink belegd met suiker. Het is ijskoud en het wachten valt ons lang. Rond 1 uur komt de trein naar Nederland binnen. Wij het perron op en hij staat nog niet stil of wij hebben ieder al een plaatsje ingenomen, te midden van vele Duitse soldaten. Na een kwartier echter komen er een paar leden van de Duitse Sicherheitsdienst, met een elektrische zaklantaarn in de hand, de trein inspecteren.
Bijna zijn ze ons voorbij gelopen, als opeens een lichtstraal van hun zaklantaarn in ons hoekje valt. We worden flink afgesnauwd en moeten eruit. Een van die S.D.-lui zegt: "Raus, allein Wehrmacht". Bennie, ook niet mis, zegt direct er bovenop: "Wir sind Wehrmacht." "Sie sind kein Wehrmacht." "Wir sind Wehrmachtangehörigen", zegt Ben weer. "Raus, 'raus", schreeuwt de S.D. en ze trekken ons bij onze jassen omhoog.
Er zit nu niets anders op dan onze koffers te pakken en uit te stappen, alwaar weer andere S.D.-lui staan die ons in de goederenloods van het station brengen. Hier is meer volk en we komen tot de ontdekking dat hier de passen- en grenscontrole is. Een achttal S.D.-mannen bewaakt de toegang tot het perron. Een van hen staat voor een lessenaar waar alle personen een voor een langs moeten komen. Zij moeten hun papieren en hun pas laten zien, en, indien zij door mogen wordt er een stempel op hun papier gezet. Mijn hart klopt me in de keel als wij aan de beurt zijn.
Ben geeft zijn pas en het papier, waarop staat dat we van de S.S. naar Holland moeten, af. Ik heb niets dan mijn persoonsbewijs, waarop mijn pasfoto in uniform van de Marechaussee en tevens mijn beroep staat en dit houd ik voorlopig in de zak. De controlerende S.D.-man vraagt aan Benny zijn grensovergangsbewijs. Ben antwoordt: "Die heb ik geen. Ik heb niets meegekregen dan dit papier en ze hebben me gezegd dat we daarmee over de grens mogen." Hij leest het papier nog eens door, roept er nog een andere S.D.-man bij en zegt dan: "Zurück, nicht in Ordnung." Hij vouwt het papier op, doet het in Benny zijn pas en legt dit in de lessenaar. Wij mogen er dus niet door, maar moeten terug. Het is een grote teleurstelling voor ons.
Als de controle ten einde is, worden degenen die met de trein naar Holland mogen onder bewaking naar de trein gebracht. De bewaking blijft totdat de trein vertrekt. We horen hem wegrijden en zelf moeten we in Duitsland blijven! Hoe lang misschien nog? Komen we er wel ooit over? Wat zal er met ons gebeuren?
De S.D.-lui zijn, nadat de trein vertrokken is, naar hun bureau gegaan en laten ons staan. We staan tussen een stelletje kakelende en kankerende N.S.B.-wijven, die met hun gezin naar Duitsland zijn gevlucht en nu hun man, die in Holland op een vliegveld of aan versterkingen werkt, op gaan zoeken, doch net zo min als wij over de grens mogen, daar ze naast hun papieren geen grensovergangsbewijs hebben. Tegen ons storten zij hun woordenvloed uit. "'t Is me een rotzooi. Werkt je man voor hen in Holland en nu mag je hem nog niet eens bezoeken. De burgemeester heeft gezegd dat we gerust konden gaan en nu word je hier zomaar teruggestuurd. Hebben we daar nu alles voor overgehad?" Wij knikken maar van ja en denken het onze. Maar met dat al zijn we zelf ook niets opgeschoten, zodat ik tegen Ben zeg: "Ga jij eens naar dat bureau en vraag eens hoe dat zit, en of we er nog over mogen."
Even later stapt Ben het bureau van de S.D. op station Bentheim binnen. Hij vraagt zelfs of hij mag gaan zitten daar hij moe is en begint daarna zijn speech af te steken. En ik vol angst maar wachten en bidden. Als hij na een goed uur weer buiten komt, zegt hij tegen mij: "Ze vertrouwen ons niet. Ze bellen Dachau op en ik moet om 8 uur terugkomen."
Het was intussen al 4 uur 's morgens geworden en we moeten nog een hele tijd wachten op de uiteindelijke beslissing.
We gaan op het station in een wachtkamer zitten. We trekken onze schoenen uit en met de voeten op een andere stoel beraadslagen we wat we zullen doen. Afwachten tot 8 uur? Of er vandoor gaan? Na het een en ander besproken te hebben, komen we tot de conclusie dat de S.D. vóór 8 uur Dachau niet telefonisch kan bereiken, waarop we besluiten af te wachten en dat Benny om 8 uur weer naar de S.D. zal gaan. We bidden nog een rozenhoedje en knikkebollen wat, want slapen kunnen we niet. Daarvoor leven we te zeer in angst en spanning.
Tegen 8 uur trekken we de schoenen weer aan en stappen naar buiten. Het is een trieste donkere, mistige en koude wintermorgen. Echt een morgen waarop alles donker, droef en naargeestig lijkt. Als een flits schiet door mijn hoofd het bekende spreekwoord: Een droeve morgen geeft een blijde dag. Doch onmiddellijk verwerp ik die voorbarige, met stille hoop vermengde gedachte. Het is een beklemmende angst die wij voelen, een angst zonder hoop, maar toch, diep in een ver hoekje van ons hart, leeft echter nog steeds een klein hoopvol vonkje, dat ons toch de moed geeft de komende dingen onder ogen te zien.
Benny gaat naar het kantoor van de S.D. De heren slapen nog. Na een uurtje gaat hij weer eens kijken. En nu blijken de heren van de S.D. wel op te zijn, want Benny komt niet direct terug. Ik zit in angstige afwachting. Na een uur kan ik het niet meer op mijn stoel uithouden en loop in de richting van het bureau van de S.D. Ik werp vlug een blik op de cellen. Gelukkig, vier zijn er nog open en de vijfde is bemand door een dame die gisterenavond is ingesloten. Op mijn tenen sluip ik verder en kijk door het sleutelgat in de kamer.
Ik zie Ben nog steeds staan. Druk redenerend. Ik weer gauw terug. Een kwartier later ga ik weer in de richting van het bureau. Tegelijkertijd worden er 3 jongens, die aan de grens gepakt zijn, binnengebracht. Ben is nog steeds in gesprek en ik ga vol bange voorgevoelens terug. Nadat ik anderhalf uur heb gewacht, komt Benny terug. Aan zijn gezicht zie ik al dat het niet gelukt is. Doch ik ben al heel blij als ik hoor dat hij zijn pas en ons bewijs om over de grens te gaan heeft teruggekregen. Wij zijn geweigerd aan de grens. Er staat een grote stempel op het papier en wij moeten terug waar we vandaan kwamen.
Goede raad is duur en we mogen vanzelf geen risico lopen dat ze ons oppakken en terugbrengen. Eerst zijn we nog van plan met een auto te liften en zodoende over de grens te komen, maar de stempel van weigering der S.D. zou ons al heel gauw verraden hebben.
We besluiten daarom om terug te gaan naar Münster, om bij de Wehrmachtsbevelhebber een grensovergangsbewijs los te krijgen. De trein vertrekt echter niet voor 7 uur 's avonds, zodat we tijd genoeg hebben om Bentheim te gaan bezichtigen.
Bentheim is een heel mooi dorp, een echt oud plaatsje met smalle straatjes, welke soms loodrecht naar beneden gaan. Vooral nu, met het sneeuwgewaad aan, lijkt het iets als uit een sprookje. We lopen door enkele straten, op zoek naar een eetgelegenheid. In het eerste waar we binnen gaan, is niets te krijgen. Terwijl we zo verder lopen, komen we langs een kapper. Ben zegt dat ik me hier wel eens kan laten knippen.
Ik vind het best en samen gaan we naar de kapsalon. Er zijn liefst drie Hollandse bedienden binnen en als ze horen dat wij ook Hollanders zijn, wordt het meteen al een druk gesprek. Ongemerkt komen we ook op het thema waar we vandaan komen en waar we heen gaan.
Ben legt hen het geval uit en zegt dat we voor zaken naar Holland moeten, maar dat we niet over de grens mogen van de S.D. Veel wordt er echter niet over gesproken, maar terwijl we de deur uitgaan, zegt een van de bedienden: "Je moet hier eens naar de Landrat gaan. Die kan je misschien wel helpen."
Buiten gekomen stevenen wij naar het bureau van de Landrat, waar wij iets als een 'Heil Hitler' mompelen en binnenstappen. De zaak wordt ook hier weer door Ben aan de Landrat uitgelegd, waarna deze ons enkele vragen stelt. Daarna roept hij zijn secretaresse en zegt tegen haar op de achterzijde van het papier te typen dat hij er geen bezwaar tegen heeft dat wij op 6 januari over de grens gaan.
Als de secretaresse dit getypt heeft, zet hij er meteen zijn sierlijke handtekening onder, waarbij nog een stempel wordt gezet en we zijn klaar. Met 'vielen herzlichen Dank' en weer een half ingeslikt 'Heil Hitler' vertrekken wij weer.
Ben gaat met zijn papier onmiddellijk naar de S.D. en laat hen de toestemming van de Landrat lezen. De S.D.-man begint te lachen en zegt dat de Landrat er niets mee te maken heeft. Dat hij er geen bewaar tegen heeft kan hij best begrijpen, maar híj heeft er wel bezwaar tegen. Een andere S.D.-man vraag dan het papier nog eens te mogen zien. Hij houdt het nog eens tegen het licht en zegt dan: "Als de Landrat het goed vindt, kan het mij ook niets schelen en mogen ze er over."
Intussen zit ik in de wachtkamer van het station, in hevige spanning. Dit is onze laatste kans. Het is nu of nooit. Ik smeek alle Heiligen van de hemel om ons bij te staan. Tjonge, wat ben ik gelukkig als Ben terugkomt en zegt dat we over de grens mogen. We jubelen inwendig, onze ogen stralen en een dankgebed stijgt uit de diepte van ons hart over onze lippen naar omhoog, naar God en de H. Maria, die ons zo beschermd en geholpen hebben.
Nu stappen we vol goede moed Bentheim weer in. De trein naar Holland vertrekt pas om half 7 en het is nu half 2, dus nog vijf uur de tijd. Nog vijf lange uren in Duitsland en dan….., ja, dan zijn we weer in Holland. Dan voelen we ons weer vrij en thuis. Bentheim lijkt ons nu heel anders dan vanmorgen en het bekende spreekwoord is waar geworden. We hebben een blijde dag! Ondanks mijn pijnlijke voeten stap ik toch stevig naast Ben door, naar een café waar we kunnen eten. We krijgen soep met kapucijners erin en een pot bier erbij. Ieder een soepterrine vol, maar ik neem er nog een tweede bij, het smaakt me nu als het fijnste diner. Geregeld kijken we elkaar aan en onze blikken zeggen meer dan een volgeschreven boek. We durven er niet over te praten, maar we zien het van elkaar: we zijn dolgelukkig! Na onze soep te hebben gegeten, rusten we nog wat uit, waarna we samen inkopen gaan doen.
Al onze Duitse bonnen kopen we op. We hebben o.a. verschillende broden, boter, suiker en kunsthoning, een veertigtal kadetjes en nog twee grote koeken. Dat is voor onze verdere reis. Beladen met dit alles gaan we terug naar het station, waar we eetgerei e.d. in de koffers doen en dan een pot bier bestellen. Nu maar wachten op de trein! De trein naar de vrijheid!
We moeten nog uren wachten en de tijd valt ons lang. De wachtkamer zit vol, meest militairen. Er is ook nog een groep van 10 mannen uit Rotterdam, die ook met een razzia zijn opgepikt. Ze mogen nu voor een week naar huis, uiteraard onder bewaking, om kleding te halen voor henzelf en voor de anderen die met hen zijn opgepikt. Rond 6 uur gaan er verschillende naar de controle. Wij ook. Ben weer met zijn pas en zijn papier en tevens mijn persoonsbewijs. Het gaat nu goed. Innerlijk zijn we nog wel een beetje angstig, doch als de controlerende S.D.-man een stempel op het papier zet, is alle angst geweken. Bens pas kijkt hij nog even in en ik heb het grote geluk dat hij alleen naar de naam op het persoonsbewijs kijkt en dit niet eens in zijn vingers neemt. Nu de trein in. Onder bewaking worden we er naar toe gebracht en het grote moment breekt aan als de trein eindelijk vertrekt en wij het gehate Duitsland gaan verlaten. Omstreeks 7 uur op 6 januari 1945 passeren wij de Duits-Nederlandse grens. In het donker drukken Ben en ik op dat moment elkaar stevig de hand. In deze handdruk ligt alles opgesloten wat we hebben meegemaakt en het is ook een dankbetuiging mijnerzijds aan Ben. Ook nu stijgt er weer een dankgebed van onze lippen omhoog. Wij maken nu onze koffers open en in de donkere trein eten we samen de Duitse broodjes, dik met kunsthoning besmeerd, op. Op Nederlands grondgebied!
We zijn verlost en ondanks de Tommies die op dit ogenblik overvliegen en ondanks de trein die drie kwartier stilstaat en ondanks dat twee dagen geleden op dezelfde plaats een trein in brand is geschoten, hebben wij geen angst meer. In Oldenzaal stappen we uit, de eerste plaats in Holland. Het is laat in de avond en deze nacht gaat er weer een trein van Oldenzaal, via Hengelo naar Utrecht. Op het station in Oldenzaal gaat we wat zitten knikkebollen, een wachtkamer is er niet en het is er ijskoud. Doch dit alles doet ons niets!
7 januari
De trein vertrekt om half 2 uit Oldenzaal; het is een fijn verwarmde trein. We doen nu een licht dutje. Het gaat nu over Hengelo, Apeldoorn, Amersfoort naar Utrecht, waar we om 7 uur 's avonds aankomen. Het is nu zondag. Utrecht lijkt wel een uitgestorven stad, er is niets te zien en wij zeulen met onze koffer, van het ene station naar het andere. Daar horen we dat er de volgende nacht om 4 uur pas een trein naar Den Haag gaat. We zijn doodop en zien er goor en smerig uit van de reis. Het is ijskoud en mijn voeten zijn ontzettend gezwollen. We lopen 's middags de stad in. We eten nog een portie boerenkoolstamp. In de bittere koude zitten we daarna weer op het station tot 's nachts 4 uur en dan gaat er een goederentrein naar Den Haag.
8 januari
Om 8 uur in Den Haag. Precies drie maanden nadat ik ben opgepikt. In de stromende regen lopen Ben en ik naar het Westeinde, waar tante Roos zuster is in het Joannes de Deo-ziekenhuis. Onderweg wordt het papier dat Ben heeft getypt in duizenden stukjes gescheurd en verstrooid in de regen
Tante Roos verwelkomt ons hartelijk. Nadat we in het kort ons wedervaren hebben verteld moet er voor ons raad geschaft worden. Nadat ze mijn voeten, die weer erg gezwollen zijn, heeft gezien, zegt ze al dat ik in het ziekenhuis moet blijven. Dr. Meiss wordt ingeschakeld en deze laat mij direct opnemen. Na een echt bad sedert maanden voel ik me al wat beter en als ik onder de schone lakens lig als een koning te rijk.
Voor Ben wordt een plaatsje ingeruimd bij tante Wies in Rijswijk.
Als mijn voeten beter zijn en ik eigenlijk niet langer in het ziekenhuis kan blijven, wordt mijn linkerbeen geheel in de gips gezet en verhuis ik naar de onderduikersafdeling van het ziekenhuis.
Ben komt iedere dag op bezoek en tante Roos heeft altijd wel een extra overschotje eten voor ons klaar staan.
In Den Haag hebben we nog veel meegemaakt: bombardement op het Bezuidenhout, voedseldroppings, V-1 en V-2's en het ergste: het lange wachten, vooral voor Ben is het heel erg.
Op 4 mei om 19 uur wordt bekend gemaakt dat Duitsland op 5 mei om 8 uur zal capituleren. Om kwart over 7 is het gips van mijn been en 's avonds gaan we met veel anderen, en ook verpleegsters, de straat op. Den Haag is uitgelaten van blijdschap.
Op 7 mei zien we voor het eerst de zo lang verwachte bevrijders Den Haag binnenrijden. Op 10 mei meld ik bij de Commandant van de Kon. Marechaussee, van wie ik een bewijs krijg om naar Brabant terug te keren. Voor Ben kan ik nergens een dergelijk bewijs bemachtigen.
Op zaterdag 12 mei lukt het mij een vrachtwagenchauffeur van het Rode Kruis, die voedsel had gebracht, te overreden ons mee terug te nemen. Ik heb een doorgangsbewijs, want overal staan militaire posten, maar Ben niet. Onder een omgekeerde kist op de laadbak van de vrachtwagen, met een zeildoek erover, verbergen we Ben. Ik neem plaats naast de chauffeur.
Om 4 uur 's middags vertrekken we zo uit Den Haag en rijden via Utrecht naar Den Bosch, alwaar we omstreeks 10.30 uur aankomen.
Na de chauffeur te hebben bedankt en al ons geld te hebben gegeven dat we bezitten, circa fl 30,--, proberen we van Den Bosch naar Tilburg te liften. Dit gelukt nogal vlug en om 11.30 uur druk ik thuis op de bel.
De zorgentijd is voor ons voorbij. Later blijkt dat nog vele Helenaveense mannen niet zijn teruggekeerd. Ruim 15 personen van onze groep zijn overleden, waaronder ome Wim en Carl, terwijl velen van de teruggekomenen voor hun leven invalide zijn of hun gezondheid heeft ernstig geleden.
Naast God dank ik Ben voor zijn hulp en redding.